ECLI:NL:RVS:2011:BP3720

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006145/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang en last onder dwangsom bij bouwactiviteiten zonder vergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep van de appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stein ongegrond werd verklaard. Het college had op 15 mei 2008 een dwangsom opgelegd aan de appellant, waarbij alle bouwactiviteiten op een perceel in Stein gestaakt moesten worden totdat een bouwvergunning was aangevraagd en verleend. De rechtbank oordeelde dat de appellant op het moment van stillegging van de bouwactiviteiten geen bouwvergunning had, en dat het college terecht handhavend had opgetreden.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde dat de bouwactiviteiten die op 14 mei 2008 plaatsvonden, vergunningsplichtig waren en dat de stillegging van de activiteiten gerechtvaardigd was. De appellant stelde dat de ambtenaar die het besluit had ondertekend niet bevoegd was, maar trok deze stelling tijdens de zitting in.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet hoefde te onderzoeken of de bouwactiviteiten konden worden gelegaliseerd, aangezien de appellant de benodigde vergunningen niet had afgewacht. De Raad van State concludeerde dat de stillegging van de bouwactiviteiten en de opgelegde last onder dwangsom rechtmatig waren, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten weerhouden van handhaving. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201006145/1/H1.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 mei 2010
in zaak nr. 08/2111 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast alle bouwactiviteiten te staken op het perceel [locatie] te Stein (hierna: het pand) totdat een bouwvergunning is aangevraagd en verleend.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B.H.G. Dieteren, advocaat te Heerlen, en het college, vertegenwoordigd door N.S.A. Daniels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 100d van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang, kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt.
2.2. Het besluit van 15 mei 2008 betreft de stillegging van de bouwactiviteiten in het pand op grond van artikel 100d van de Woningwet, in samenhang gelezen met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alsmede een last onder dwangsom om te voorkomen dat ondanks de stillegging de bouwactiviteiten worden voortgezet, op grond van artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang gelezen met artikel 5:32 van de Awb.
2.3. De stelling in het hogerberoepschrift dat de ambtenaar die het besluit tot stillegging heeft ondertekend daartoe niet bevoegd was, heeft [appellant] ter zitting laten vervallen.
2.4. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de bouwactiviteiten die ten tijde van de feitelijke stillegging op 14 mei 2008 werden verricht (mede) strekten tot verbouwing van de benedenverdieping van het pand en onder meer bestonden uit het doorbreken van een tweetal wanden op plekken waarin reeds openingen bestonden en het verwijderen van een rolpoort in de voorgevel. De activiteiten hadden tot doel om het pand te verbouwen van winkel tot kantoor. Gezien de aard en omvang van de activiteiten zijn deze bouwvergunningplichtig. Vaststaat dat [appellant] op 14 mei 2008 voor deze activiteiten niet over een bouwvergunning beschikte.
Het betoog van [appellant] dat ten tijde van de bouwstop de wanden reeds waren doorbroken en de rolpoort reeds was verwijderd, treft geen doel. Het besluit van 15 mei 2008 strekt er immers niet alleen toe dat bouwactiviteiten worden gestaakt, maar ook dat geen verdere bouwactiviteiten zullen plaatsvinden.
2.5. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen.
2.6. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat gelet op de aard en het beoogde doel van de bevoegdheid tot stillegging het college niet heeft behoeven na te gaan of de bouwactiviteiten konden worden gelegaliseerd. Het feit dat [appellant] op 8 mei 2008 een bouwvergunning heeft aangevraagd voor het veranderen van de voorgevel en eerst op 23 mei 2008 een bouwvergunning heeft aangevraagd voor alle overige bouwactiviteiten, waaronder het doorbreken van de dragende wanden, voor het veranderen van het winkelpand in een kantoorpand, heeft het college dan ook niet in aanmerking behoeven te nemen.
De omstandigheden dat de ten tijde van de bouwstop ontbrekende vergunningen op 30 juli 2008 en 18 augustus 2008 zijn verleend, is evenmin een reden om de bouwstop niet onrechtmatig te achten. [appellant] had de verlening van deze vergunningen juist moeten afwachten alvorens met de bouwactiviteiten te beginnen.
Het beroep dat [appellant] in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2010, nr.
200910147/1, gaat niet op reeds omdat die uitspraak geen bouwstop, maar een weigering om handhavend op te treden betrof.
2.6.1. Ook het betoog van [appellant] dat de last onduidelijk was, nu deze tevens betrekking kon hebben op activiteiten waarvoor geen bouwvergunning was vereist, heeft de rechtbank terecht ongegrond geacht.
Gelet op het doel en karakter van de stillegging als ordemaatregel was het college niet gehouden op dat moment (reeds) te onderzoeken of de bouwkundige en functionele samenhang tussen de door [appellant] gestelde niet-bouwvergunningplichtige activiteiten en de bouwvergunningplichtige activiteiten zodanig gering was dat de eerst bedoelde activiteiten als geheel op zichzelf staande activiteiten konden worden beschouwd. Beantwoording van deze vraag komt eerst aan de orde bij de beslissing van het college op de door [appellant] in te dienen aanvraag om bouwvergunning.
2.6.2. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden behoren te zijn om van de stillegging en de opgelegde last onder dwangsom af te zien.
Dat een ambtenaar van de gemeente aan [appellant] en zijn vrouw, die destijds bij de gemeente werkte, toezeggingen heeft gedaan over het (verder) bouwen zonder de voor de activiteiten benodigde bouwvergunning, wordt door het college ontkend. Het college heeft gesteld dat [appellant] van de zijde van het college juist op de risico's van bouwen zonder vergunning is gewezen. In een brief aan [appellant] van 11 juli 2008 is aangegeven dat de toezichthoudend ambtenaar destijds aan [appellant] heeft medegedeeld dat slechts verfwerkzaamheden en het leggen van laminaatvloeren, die vergunningsvrij zijn, mochten plaatsvinden.
Van de door [appellant] gestelde schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is ook overigens niet gebleken.
2.7. Verder bestaat er geen grond het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden, dat de gedragslijn die het college volgt voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom, in dit geval niet onredelijk is te achten. De hoogte van de dwangsom is voor [appellant] ook geen beletsel geweest de bouwactiviteiten na 14 mei 2008 toch voor te zetten, zoals blijkt uit de inspectierapporten van bouw- en woningtoezicht van 25 juni 2008 en 2 juli 2008.
2.8. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd biedt evenmin aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011
202.