201005419/1/H1.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2010 in zaak nr. 09/661 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk.
Bij besluit van 22 september 2008 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouders] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van de woning op het perceel aan de [locatie 1] te Rotterdam (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 16 januari 2009 en 5 november 2009 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op 4 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [vergunninghouders] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door ir. W. Patijn, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Thomassen, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een gebouw tegen de achtergevel van de woning op het perceel met een diepte van circa 2,5 m en een hoogte van circa 3 m (hierna: het gebouw), dat toegankelijk is vanuit de woning. Tegen de achtergevel van het gebouw wordt een trap met bordes geplaatst.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd stadsgezicht Kralingen" rust op de grond waarop het beoogde gebouw is gesitueerd de bestemming "Tuin II".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor tuinaanleg met de daarbij behorende paden en waterpartijen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mag op deze gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor wat betreft de voor "Tuin II" bestemde gronden van het bepaalde in het tweede lid:
ten behoeve van aanbouwen aan de achtergevel van aangrenzende bebouwing, mits:
- de hoogte niet meer bedraagt dan de goothoogte van het hoofdgebouw, indien dit ter plaatse van de aanbouw uit een laag bestaat, of niet meer dan het vloerniveau van de eerste verdieping, indien dit uit meer dan een laag bestaat;
- de diepte achter het hoofdgebouw niet meer bedraagt dan 3 m bij aaneengesloten bebouwing en 5 m bij vrijstaande bebouwing, met dien verstande dat te allen tijde een tuin met een diepte van ten minste 5 m over dient te blijven;
- de aanbouw plat wordt afgedekt;
- bouwstijl, materiaalkeuze en detaillering aansluiten bij die van het hoofdgebouw;
- het gebruik in overeenstemming is met de in dit bestemmingsplan gegeven bestemming van het hoofdgebouw.
Ingevolge het vijfde lid wordt geen vrijstelling als bedoeld in het vierde lid verleend, indien hierdoor de belangen van het beschermd stadsgezicht worden geschaad. Alvorens vrijstelling te verlenen winnen burgemeester en wethouders het advies in van de Commissie voor Welstand en Monumenten.
2.3. Het bouwplan is in strijd met artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften. Teneinde toch bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het dagelijks bestuur krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan dat door de realisering van het bouwplan de lichtinval op en het uitzicht vanuit zijn woning aan de [locatie 2] zal verminderen en dat het beoogde gebouw tot een inbreuk op zijn privacy in de woning en de tuin zal leiden. Tevens voert hij aan dat daardoor het karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen, dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht, in ernstige mate wordt aangetast. Voorts voert hij aan dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het gebied waarin het perceel is gelegen.
2.4.1. Ten aanzien van het betoog dat het bouwplan inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat van [appellant] heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het op grond van de in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid mogelijk is om aan de achtergevel van de woning op het perceel een aanbouw van één bouwlaag met een plat dak en maximaal 3 m diep te bouwen. Volgens het dagelijks bestuur voldoet het bouwplan, behoudens de trap die vanaf het gebouw de toegang tot de tuin mogelijk maakt, aan deze vereisten. De rechtbank heeft dit standpunt van het dagelijks bestuur terecht niet onjuist bevonden. Dat het gebouw in de aanvraag om bouwvergunning een uitbouw en geen aanbouw wordt genoemd, zoals [appellant] betoogt, maakt dat niet anders. Daargelaten of het in het bouwplan beoogde gebouw voor de toepassing van de planvoorschriften kan worden aangemerkt als een aan- of uitbouw heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het bouwplan, behoudens de trap, past binnen het bouwvolume waarvoor de planwetgever een binnenplanse vrijstelling mogelijk heeft geacht. De inbreuk die de realisering van het bouwplan veroorzaakt ten aanzien van de privacy, het uitzicht en de lichtinval op de naast het perceel gelegen woning en tuin van [appellant] zijn daarom in beginsel al mogelijk gemaakt met de totstandkoming en inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Daarbij geldt dat het dagelijks bestuur bij de verlening van deze vrijstelling een aanzienlijke beslissingsruimte toekomt en de bestuursrechter derhalve een besluit ter zake terughoudend heeft te toetsen. Gelet op een en ander heeft de rechtbank terecht de door [appellant] gestelde inbreuk niet zodanig geacht dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
2.4.2. Ook het betoog van [appellant] dat door de realisering van het bouwplan het beschermde karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen in ernstige mate wordt aangetast, slaagt niet. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van 14 oktober 2009 (hierna: het welstandsadvies), dat aan het wijzigingsbesluit van 5 november 2009 ten grondslag is gelegd, terecht overwogen dat hieruit volgt dat het beschermde stadsgezicht van het gebied waarin het perceel is gelegen door de realisering van het bouwplan niet zodanig wordt aangetast dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
2.4.3. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het gebied waarin het perceel is gelegen, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet kon worden verleend. Het dagelijks bestuur heeft zich in dat verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een ongewenste precedentwerking geen sprake is, omdat ook voor andere bouwaanvragen slechts vrijstelling en bouwvergunning zal worden verleend, nadat de welstandscommissie is geraadpleegd en een afweging van de met die aanvraag gemoeide belangen heeft plaatsgevonden en die afweging tot positieve besluitvorming kan leiden.
2.5. [appellant] betoogt verder, onder verwijzing naar de door hem overgelegde adviezen van ir. H. Wilton (hierna: Wilton) van 10 oktober 2007, 12 maart 2008, 12 juni 2008 en 7 december 2009 en ir. W. Patijn (hierna: Patijn) van 1 maart 2010, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er aan het positieve welstandsadvies zodanige gebreken kleven dat de rechtbank daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten.
Hij voert daartoe aan dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is getoetst aan het bestemmingsplan, nu in de op 29 april 2004 vastgestelde welstandsnota "Koepelnota Welstand Rotterdam" (hierna: de welstandsnota) is aangegeven dat bij strijdigheid van de welstandscriteria met de voorschriften van het bestemmingsplan, deze laatste prevaleren.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het bestuursorgaan in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.5.2. In het welstandsadvies is gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan niet in strijd is met de van toepassing zijnde criteria in de welstandsnota. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is getoetst aan het bestemmingsplan. In artikel 12b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is bepaald dat de welstandscommissie haar advies slechts baseert op criteria in een daartoe door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota. Dat in de welstandsnota wordt verwezen naar artikel 12, derde lid, van de Woningwet, waarin is bepaald dat de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet buiten toepassing blijven, voor zover de toepassing van die criteria leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, maakt dat niet anders. Die bepaling brengt slechts met zich dat bij de toetsing van een bouwplan door de welstandscommissie aan de criteria van de welstandsnota, waartoe zij zich gelet op artikel 12a, eerste lid van de Woningwet dient te beperken, de rechtens bestaande planlogische mogelijkheden voor haar een gegeven dienen te zijn. Deze toetsing is derhalve niet planologisch van aard. Aangezien in de adviezen van Wilton en Patijn niet wordt getoetst aan de van toepassing zijnde criteria in de welstandsnota maar aan het bestemmingsplan, kan aan deze adviezen reeds hierom niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de rechtbank daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een gebrek in het besluit van 16 januari 2009 te laten herstellen. Hij voert daartoe aan dat de welstandsadviezen van 10 december 2007 en 31 juli 2008 die aan het besluit op bezwaar ten grondslag zijn gelegd met bedrog tot stand zijn gekomen.
2.6.1. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het onderzoek heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
2.6.2. Het betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat strijd met artikel 8:51a van de Awb niet aan de orde is, reeds omdat de rechtbank dat artikel niet heeft toegepast, maar artikel 8:68, eerste lid van de Awb.
Aangezien de rechtbank van oordeel was dat de door [appellant] bedoelde welstandsadviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, heeft zij met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend om zo het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen om een nieuw welstandsadvies over te leggen. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur het welstandsadvies overgelegd op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand kunnen blijven. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat als de rechtbank artikel 8:68, eerste lid van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging zou zijn overgegaan op de grond dat de welstandsadviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het dagelijks bestuur zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer een nieuw welstandsadvies hebben mogen volgen. Dat, naar [appellant] stelt, de welstandsadviezen van 10 december 2007 en 31 juli 2008 met bedrog tot stand zijn gekomen, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten de juistheid van deze stelling, liggen deze adviezen thans niet ter beoordeling voor, nu de rechtbank heeft overwogen dat deze adviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen en als zodanig niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag kunnen worden gelegd. Gelet daarop heeft [appellant] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stelling.
2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het dagelijks bestuur te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten ten aanzien van de deskundigen Patijn en Wilton.
[appellant] voert daartoe aan dat hij in zijn pleitnota ter zitting in beroep op 25 maart 2010, onder overlegging van facturen, de rechtbank heeft verzocht om het dagelijks bestuur te veroordelen in die door hem gemaakte kosten.
2.7.1. Dit betoog faalt. De door [appellant] gemaakte kosten voor de adviezen van Wilton van 10 oktober 2007, 12 maart 2008 en 12 juni 2008 komen op grond van artikel 8:75 van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is gebleken dat deze rapporten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. Verder zijn de in de door [appellant] bij de rechtbank overgelegde facturen de daadwerkelijk door Wilton aan zijn advies van 7 december 2009 bestede uren niet weergegeven. De met dat advies gemoeide kosten komen daarom ook niet voor vergoeding in aanmerking.
Voorts komen de kosten voor het meebrengen van Wilton als deskundige naar de zitting van 21 september 2009 evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken dat ten aanzien daarvan mededeling aan de rechtbank is gedaan als bedoeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb.
Ten aanzien van de kosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het advies van Patijn wordt het volgende overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr.
200707823/1) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] daar voor wat betreft het door Patijn uitgebrachte advies over het wel of niet voldoen van het bouwplan aan redelijke eisen van welstand, niet van mogen uitgaan gelet op de adviezen die Wilton op dat moment reeds over dat onderwerp had uitgebracht. De overige door [appellant] in beroep overgelegde kostenposten zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het veroordelen van het dagelijks bestuur in de door [appellant] gemaakte proceskosten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011