ECLI:NL:RVS:2011:BP3707

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002956/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • J.G.C. Wiebenga
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Wageningen en de ontvankelijkheid van beroepen

Op 8 februari 2010 heeft de raad van de gemeente Wageningen het bestemmingsplan "Wageningen" vastgesteld, waarbij besloten is geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder bewoners en stichtingen, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten voerden aan dat hun belangen onvoldoende waren meegenomen in de besluitvorming, met name met betrekking tot de bestemmingen van bepaalde percelen en de toevoeging van een aanduiding "evenemententerrein". De Raad van State heeft de zaak op 4 januari 2011 behandeld.

In de uitspraak van 9 februari 2011 heeft de Raad van State geoordeeld dat het beroep van enkele appellanten niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze hadden ingediend tegen de vaststelling van het bestemmingsplan. Voor andere appellanten, zoals de Stichting Wagenings Milieu Overleg, werd het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. De Raad vernietigde het besluit van de raad van de gemeente Wageningen voor zover het betrekking had op de aanduiding "evenemententerrein" en de bestemming "Groen" voor bepaalde gronden. De Raad oordeelde dat de raad onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de appellanten en dat het besluit niet op een deugdelijke motivering berustte.

De Raad van State heeft de gemeente opgedragen om binnen drie maanden na de uitspraak opnieuw te beslissen over de betrokken plandelen. De overige beroepen werden ongegrond verklaard. De gemeente werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak om de belangen van betrokkenen adequaat te wegen in het kader van bestemmingsplannen.

Uitspraak

201002956/1/R2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Arnhem,
2. [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Wageningen,
3. de stichting Stichting Wagenings Milieu Overleg (hierna: de Stichting WMO), gevestigd te Wageningen,
4. de stichting Stichting Administratiekantoor Helios, gevestigd te 's-Gravenhage (hierna: de Stichting Helios),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Wageningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2010, kenmerk VG/10.0027534, heeft de raad het bestemmingsplan "Wageningen" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, de Stichting WMO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, en de Stichting Helios bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, beroep ingesteld. De Stichting WMO heeft haar beroep aangevuld bij brief van 29 mei 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en de Stichting WMO hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2011, waar [appellant sub 2], de Stichting WMO, vertegenwoordigd door R. Busman, de Stichting Helios, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door H. de Jong en E.C. Bijker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Bestemmingsplan
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [appellant sub 1] en anderen
2.1. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Bij de vaststelling van het plan zijn weliswaar wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp, doch tegen de gewijzigde planvaststelling kan - zonder het tijdig indienen van zienswijzen - uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkenen een ongunstiger positie bewerkstelligen. Hiervan is thans geen sprake. In het onwerpbestemmingsplan was de aanduiding "horeca uitgesloten" toegekend aan de percelen van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C]. De gewijzigde vaststelling van het plan ziet op het verwijderen van deze aanduiding waardoor horeca is toegestaan op hun percelen. Nu het beroep van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C] is gericht op het verkrijgen van de bestemming "Horeca" voor hun percelen, valt niet in te zien dat zij door de vaststelling van het plan in een ongunstiger positie zijn gebracht. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]), voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C], is derhalve niet-ontvankelijk.
2.1.1. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze ingediend tegen het plandeel met de bestemming "Centrum" voor de percelen Bevrijdingsstraat 7 en 9. Hoewel het plan voor deze percelen gewijzigd is vastgesteld heeft deze gewijzigde vaststelling evenwel niet tot gevolg dat [appellant sub 1] in een nadeligere positie wordt gebracht. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Centrum" voor de percelen Bevrijdingsstraat 7 en 9, is derhalve niet-ontvankelijk.
Het plan
2.2. Het plan is in hoofdzaak een zogenoemd conserverend plan voor een gedeelte van de kern van Wageningen. Daarnaast voorziet het plan in kleine ontwikkelingen op perceelsniveau.
Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
2.3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Centrum" voor het perceel Bevrijdingsstraat 38. Hiertoe voert hij aan dat de bestemming geen recht doet aan het feitelijk bestaand legale gebruik van het perceel. Volgens [appellant sub 1] moet aan het perceel de bestemming "Horeca" worden toegekend, net als aan de percelen 5 mei Plein 1 en 5 mei Plein 13.
2.3.1. De raad stelt dat de bestemming "Centrum" is toegekend aan het perceel in plaats van de bestemming "Horeca" omdat dit meer recht doet aan de bestaande gebruiksrechten op grond van de vorige bestemmingsplannen.
2.3.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel Bevrijdingsstraat 38 de bestemming "Centrum" toegekend.
Ingevolge artikel 5.1.1., van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Centrum" bestemde gronden bestemd voor detailhandel, dienstverlening, horeca, uitsluitend op de eerste bouwlaag, kantoren, maatschappelijke voorzieningen en woonhuizen.
Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor horeca.
2.3.3. Blijkens de plantoelichting zijn er diverse locaties in het plangebied waaraan, met het oog op een zekere flexibiliteit, de bestemmingen "Centrum" en "Gemengd" zijn toegekend, waarbinnen diverse functies zijn toegestaan. Het toekennen van een bestemming met één functie zou volgens de plantoelichting geen recht doen aan de bestaande functies.
2.3.4. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 1] aldus dat dit is gericht op het verkrijgen van de bestemming "Horeca", zodat ook op de tweede verdieping van het pand horeca-activiteiten kunnen plaatsvinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Centrum" kunnen toekennen aan het perceel. Hierbij is van belang dat de huidige horeca-activiteiten op het perceel kunnen worden voortgezet en dat niet is gebleken van uitbreidingsplannen. Voorts heeft de raad van belang kunnen achten dat onder vigeur van het vorige bestemmingsplan het niet mogelijk was om horeca-activiteiten te ontplooien op de tweede verdieping van het pand. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de horecabedrijven op de percelen 5 mei Plein 1 en 5 mei Plein 13 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat deze bedrijven ook in het vorige plan al de bestemming "Horeca" hadden en geen bestemming die ander gebruik mogelijk maakte. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de aanduiding "evenemententerrein" voor het terrein Bosrandweg - Englaan (hierna: het terrein). Hij vreest dat het plan in zoverre zal leiden tot meer evenementen op het terrein, hetgeen parkeeroverlast met zich zal brengen. Hij betoogt dat de toevoeging van de aanduiding bovendien niet nodig is om het jaarlijkse circus mogelijk te maken op het terrein. In dit kader wijst hij ook op het standpunt van de toenmalige wethouder dat het jaarlijkse circus een vorm van ondergeschikt tijdelijk gebruik is.
2.5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005, nr.
200405311/1stelt de raad zich op het standpunt dat het jaarlijkse circus alleen mogelijk is op het terrein als de bestemming hierin voorziet. Hierbij wijst de raad erop dat het circus een jaarlijks terugkerend evenement is dat gehouden wordt gedurende enkele dagen van de week. Volgens de raad heeft de bestemmingsplanwijziging niet tot gevolg dat allerlei andere evenementen kunnen plaatsvinden op het terrein nu hiervoor tevens een vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV-vergunning) nodig is. Binnen het kader van de APV-vergunning worden - onder meer - de gevolgen van het evenement op de parkeermogelijkheden in de wijk afgewogen, aldus de raad. De aanduiding "evenemententerrein" is volgens de raad op dit punt dan ook niet in strijd met het conserverende karakter van het plan.
2.5.2. Blijkens de verbeelding heeft het terrein de bestemming "Groen" met de aanduiding "evenemententerrein".
Ingevolge artikel 9.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, speelvoorzieningen, marktkramen, een evenemententerrein uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein" en waterhuishoudkundige doeleinden.
Ingevolge artikel 9.2.1, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen op of in de gronden geen gebouwen worden gebouwd.
2.5.3. Niet in geschil is dat het terrein jaarlijks gedurende enkele dagen van de week gebruikt wordt ten behoeve van een circus. Gelet hierop heeft de raad terecht gesteld dat dit van de groen-bestemming afwijkende gebruik van het terrein niet zodanig kortdurend en incidenteel is dat de bestemming "Groen" zonder de aanduiding "evenemententerrein" zich daartegen niet verzet.
Daargelaten of het standpunt van de wethouder kan worden beschouwd als een toezegging op grond waarvan [appellant sub 2] gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat geen aanduiding zou worden toegevoegd aan de bestemming voor het terrein, is van belang dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad.
Vaststaat dat het plan geen beperkingen stelt aan het aantal, de duur, of het soort evenementen die kunnen worden gehouden op het terrein, hetgeen ter zitting door de raad is erkend. Gezien de tegenover het terrein liggende woningen, en nu planologische relevantie aan genoemde aspecten inzake het aantal, de duur en het soort evenementen, niet kan worden ontzegd, heeft de raad niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat de belangen van [appellant sub 2] met name zullen worden meegenomen bij het verlenen van een APV-vergunning. Aan de omstandigheid dat een APV-vergunning nodig is, kan [appellant sub 2] immers geen aanspraak op een beperking voor wat betreft aantal, de duur en het soort evenementen ontlenen. Daarbij komt dat de APV-vergunning ziet op aspecten van openbare orde. Gelet op het voorgaande heeft de raad de belangen van [appellant sub 2] bij het stellen van beperkingen aan het aantal, de duur en het soort evenementen, onvoldoende onderkend, zodat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de aanduiding "evenemententerrein" voor het terrein aan de Bosrandweg - Englaan, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal een termijn stellen waarbinnen de raad voor dit plandeel een nieuw besluit moet nemen. Met het oog daarop overweegt de Afdeling dat het door de raad te nemen besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb behoeft te worden voorbereid.
Het beroep van de Stichting WMO
2.7. De Stichting WMO kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan voor zover dit ziet op de plandelen met de bestemming "Groen", met uitzondering van die plandelen welke in de oude bestemmingsplannen nog geen specifieke groenbestemming hadden, en de plandelen met de bestemming "Tuin" voor de hierna genoemde gronden. Zij betoogt dat, in strijd met het conserverende karakter van het plan, het beschermingsniveau van in het plan aanwezige groen en landschapsbepalende elementen is afgenomen ten opzichte van vorige bestemmingsplannen. Zo stelt zij ondermeer dat ten onrechte geen aanlegvergunningstelsel is verbonden aan de bestemming "Groen". De raad heeft volgens de Stichting WMO niet onderkend dat hierdoor ingrepen mogelijk zijn die de aanwezige natuurwaarden kunnen aantasten.
Allereerst wijst de Stichting WMO op de afname van het beschermingsniveau voor gronden aan de Haagsteeg. Behalve dat in het vorige plan een aanlegvergunningstelsel was opgenomen, was aan deze gronden tevens gedeeltelijk de aanduiding "ecologische zone" toegekend. Verder wijst de Stichting WMO erop dat deze ecologische zone deel uitmaakt van de gemeentelijke hoofdgroenstructuur als bedoeld in het Structuurplan en het Groenstructuurplan (hierna: de hoofdgroenstructuur).
De Stichting WMO stelt dat het beschermingsniveau tevens is afgenomen voor zones van de stuwwalrand langs de Hesselinck van Suchtelenweg en de Westbergweg. Voor de bescherming hiervan waren een aanlegvergunningstelsel en een specifieke bestemming opgenomen. De Stichting WMO wijst erop dat aan de overige delen van de stuwwalrand, die wat betreft de aanwezige natuurwaarden niet verschillen van de in geding zijnde zones, wel een specifieke bestemming is toegekend met daaraan het vereiste van een aanlegvergunning voor het verrichten van verschillende werken en werkzaamheden ter bescherming van die bestemming. Ook deze gronden maken volgens de Stichting WMO deel uit van de hoofdgroenstructuur. Voorts stelt zij dat, gezien de afname van het beschermingsniveau, in strijd met het provinciale bos- en natuurbeleid en de richtlijn bos- en natuurcompensatie, ten onrechte geen natuurcompensatie heeft plaatsgevonden.
Ten slotte stelt de Stichting WMO dat ook de houtopstanden aan de Mansholtlaan onvoldoende door het plan worden beschermd. In het vorige bestemmingsplan waren hiervoor een specifieke aanduiding met daaraan verbonden een aanlegvergunningstelsel opgenomen. Nu het vorige bestemmingsplan voor dit gedeelte slechts twee jaar oud is, acht de Stichting WMO de vaststelling van het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel. De Stichting WMO wijst erop dat ook het groen aan de Mansholtlaan deel uitmaakt van de hoofdgroenstructuur.
Voorts stelt zij dat de standplaatsen van bomen die op korte termijn als monumentale boom zullen worden aangemerkt, ten onrechte niet zijn vertaald in het plan en dat in het plan hiervoor evenmin een aanlegvergunningstelsel is opgenomen.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen noodzaak bestaat een aanlegvergunningplicht te verbinden aan de bestemming "Groen" daar de bestemming voldoende bescherming biedt. Daarnaast wordt voorzien in bescherming van de natuur door de Flora- en faunawet en de Bomenverordening, aldus de raad. Bovendien omvat het plangebied geen delen die onderdeel zijn van de ecologische hoofdstructuur of die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. De raad heeft hierbij van belang geacht dat het plan conserverend van aard is en dat zodoende geen nieuwe ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt die een negatieve invloed kunnen hebben op de natuurwaarden in het plangebied. Voorts stelt de raad dat nieuwe beschermingsmaatregelen niet passen binnen dit conserverende karakter. Natuurcompensatie is volgens de raad op grond van het provinciale bos- en natuurbeleid en de richtlijn bos- en natuurcompensatie niet nodig. Dat de door de Stichting WMO aangehaalde gronden deel uitmaken van de hoofdgroenstructuur brengt niet met zich dat een aanlegvergunningstelsel dient te worden opgenomen, aangezien de hoofdgroenstructuur nadere uitwerking behoeft.
2.7.2. Ingevolge artikel 9.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, speelvoorzieningen, marktkramen en waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging, waterlopen en rioolbergingskelders, met daaraan ondergeschikt de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde en verhardingen.
Ingevolge artikel 9.2.1, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 9.2.2, van de planregels, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bouwhoogte niet meer dan 4 meter mag bedragen met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 1,50 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 17.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, parkeren uitsluitend ter plaatse van een oprit, waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen, met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 17.2.1., van de planregels, voor zover hier van belang, mogen op of in deze gronden gebouwen uitsluitend worden gebouwd als uitbouwen in de vorm van erkers bij de hoofdgebouwen van de op de aangrenzende gronden gelegen woningen.
2.7.3. Uit de plantoelichting blijkt dat een inventarisatie is gemaakt van de gemeentelijke groenstructuur. De conclusie van de inventarisatie is dat de karakteristieke groenstructuren bescherming behoeven en dat deze daarom de bestemming "Groen" dan wel de bestemming "Bos" hebben gekregen. Omdat in het plan geen sprake is van nieuwe ontwikkelingen en het bestaande groen ter plaatse niet wordt aangetast, kan er geen sprake zijn van negatieve effecten op eventueel voorkomende soorten of de aangrenzende EHS. Er bestaat dan ook geen noodzaak tot een nader ecologisch onderzoek, aldus de plantoelichting.
2.7.4. De Afdeling overweegt dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden kan vaststellen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om te bepalen op welke wijze - bijvoorbeeld door het opnemen van een aanlegvergunningplicht - natuurwaarden worden beschermd.
Ten aanzien van het betoog van de Stichting WMO inzake de monumentale bomen in het plangebied, is van belang dat de Stichting WMO niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze van dusdanige natuurwaarden zijn dat deze natuurwaarden in het plan specifiek hadden moeten worden beschermd door middel van het opnemen van een aanlegvergunningstelsel.
Het algemene betoog van de Stichting WMO ten aanzien van de bestemming "Groen" voor al het groen in het plangebied dat in vorige bestemmingsplannen een specifieke bescherming genoot, acht de Afdeling onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van het beschermingsniveau voor gronden aan de Haagsteeg, overweegt de Afdeling dat gezien de ligging hiervan direct naast de gronden waarvoor in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Wonen" was opgenomen, en dichtbij de gronden waarvoor de bestemming "Bedrijf" al gold in het vorige plan, de Stichting WMO niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich hier dusdanig bijzondere natuurwaarden voordoen dat deze bescherming in de vorm van de opname van een aanlegvergunningstelsel in de planregels vereisen. Hierbij is bovendien van belang dat, naar ter zitting is bevestigd, de hoofdgroenstructuur, waar de gronden volgens de Stichting WMO deel van uitmaken, nog niet is vastgesteld.
Wat betreft het beschermingsniveau voor de stuwwalrand langs de Hesselinck van Suchtelenweg en de Westbergweg, is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat deze gronden in gebruik zijn als grasveld. De Stichting WMO heeft niet aannemelijk gemaakt dat ondanks dit gebruik zich bijzondere natuurwaarden voordoen die bescherming middels een aanlegvergunning eisen. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen" voor deze gronden onvoldoende rekening heeft gehouden met het provinciale bos- en natuurbeleid en de provinciale richtlijn bos- en natuurcompensatie.
Tot slot overweegt de Afdeling dat, naar ter zitting is vastgesteld, de houtopstanden aan de Mansholtlaan in het vorige bestemmingsplan een specifieke bescherming hadden. In aanmerking genomen het geringe tijdsverloop tussen de vaststelling van het vorige bestemmingsplan en het onderhavige plan, heeft de raad niet, ook ter zitting niet, inzichtelijk gemaakt op grond van welke planologisch gewijzigde inzichten dit specifieke beschermingsregime is komen te vervallen. Het besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
2.8. In hetgeen de Stichting WMO heeft aangevoerd met betrekking tot de houtopstanden aan de Mansholtlaan ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Groen" voor de gronden aan de Mansholtlaan, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal een termijn stellen waarbinnen de raad voor dit plandeel een nieuw besluit moet nemen. Met het oog daarop overweegt de Afdeling dat het door de raad te nemen besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb behoeft te worden voorbereid.
In hetgeen de Stichting WMO voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op die onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van de Stichting Helios
2.9. De Stichting Helios kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Centrum" voor de percelen Stadsbrink 2 tot en met 42, Gerdesstraat 69-71 en 105 te Wageningen. Zij vreest dat zij haar panden door de maximering van de bedrijfsvloeroppervlakte (hierna: bvo) in het plan tot 250 m2, niet langer rendabel kan verhuren. Zij wijst er in dit verband op dat een deel van de thans in haar panden gevestigde bedrijven een grotere bvo dan 250 m2 heeft. De Stichting Helios stelt dat de raad zich onvoldoende heeft vergewist van de gevolgen van de maximering. Ook is volgens haar onvoldoende rekening gehouden met uitbreidingswensen van bestaande bedrijven. De Stichting Helios wijst in dit verband op een rapport van de gemeente Oldenzaal, waarin recente landelijke gegevens zijn verwerkt, en waaruit blijkt dat de gemiddelde winkel in Nederland op het gebied van non-food in 2002 een oppervlakte had van 225 m2 bvo en in 2008 een oppervlakte van 270 m2 bvo. Voorts stelt de Stichting Helios dat, gelet op de ingrijpende gevolgen voor haar verhuurmogelijkheden in de toekomst, de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) waarin is bepaald dat de bestaande voorzieningenstructuur niet mag worden aangetast. Voorts stelt zij dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de maximering van de bvo, zich verhoudt tot het beleidsstuk "Economische Visie Detailhandel en Horeca Wageningen 2007-2012" (hierna: de Economische Visie).
Voorts acht de Stichting Helios het plan in strijd met de rechtszekerheid, in het bijzonder wat betreft de in artikel 5.5. opgenomen ontheffingsvoorwaarde dat uitsluitend ontheffing mag worden verleend indien belangen van derden of het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast.
2.9.1. De raad stelt dat de maximering van de bvo bestaand economisch beleid betreft dat ook al in het vorige bestemmingsplan "Stadscentrum 2003" was opgenomen. Er bestaat volgens de raad geen reden hiervan in het onderhavige plan af te wijken. Bij de voorbereiding van het vorige bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de oppervlakte van winkels in het centrum. Hieruit blijkt volgens de raad dat kleinschaligheid kenmerkend is voor de winkels in het centrum van Wageningen en dat het overgrote deel van de winkels een bvo van minder dan 250 m2 heeft. Verder wijst de raad erop dat bestaande bedrijven met een grotere bvo dan 250 m2 kunnen blijven bestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat niet is uitgesloten dat panden in de toekomst kunnen worden verhuurd aan bedrijven met een grotere omvang dan 250 m2. Bedrijven met een gelijke bvo als de bestaande grote bedrijven kunnen volgens de raad zich in de panden vestigen zonder dat daar een ontheffing voor nodig is. De vestiging van bedrijven met een kleinere bvo dan de bestaande bedrijven en een grotere bvo dan 250 m2 is volgens de raad na ontheffing op grond van artikel 5.5.1, aanhef en onder b, van de planregels, eveneens mogelijk. De ontheffingsvoorwaarden duiden op een belangenafweging die in dat kader moet plaatsvinden en leiden niet tot rechtsonzekerheid, aldus de raad.
2.9.2. Ingevolge artikel 5.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel, beperkt tot een maximale bvo van 250 m2 dan wel de bestaande oppervlakte.
Ingevolge artikel 5.5.1, aanhef en onder b, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor het splitsen van een detailhandelsbedrijf met een bvo van meer dan 250 m2 in twee of meer detailhandelsbedrijven, met dien verstande dat:
1. de bvo van een detailhandelsbedrijf na de splitsing meer mag bedragen dan 250 m2;
2. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig mogen worden geschaad;
3. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig mogen worden geschaad.
2.9.3. Niet in geschil is dat de raad, met het oog op de bereikbaarheid van het centrum, voldoende parkeergelegenheid in het centrum en een evenwichtige branchering van detailhandel, het beleid voert om het kleinschalige karakter van de detailhandelssector in het centrum van Wageningen te behouden. Dit beleid is in het plan vertaald door middel van de maximering van de bvo. Uit de toelichting van de raad hierop en op de mogelijkheden omtrent de toekomstige verhuur van panden aan bedrijven met een grotere bvo dan 250 m2, zoals hiervoor onder 2.9.1. is weergegeven, leidt de Afdeling af dat dit, al dan niet na ontheffing, mogelijk blijft. De Afdeling begrijpt het beroep van de Stichting Helios aldus dat dit is gericht op het verkrijgen van een rechtstreekse bestemming voor de situatie dat een pand in de toekomst wordt verhuurd aan een bedrijf met een kleinere bvo dan het bedrijf dat thans is gevestigd in het pand, doch met een grotere bvo dan 250 m2, oftewel voor de situatie waarvoor ingevolge artikel 5.5.1, aanhef en onder b, van de planregels, ontheffing kan worden verleend. Het belang van de Stichting Helios hierbij acht de Afdeling niet dusdanig zwaarwegend dat de raad niet heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid om de kleinschaligheid van het centrum te behouden. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het grootste gedeelte van de bedrijven in het centrum gedurende de afgelopen jaren niet meer dan 250 m2 bvo per bedrijf in gebruik had. Voorts heeft de raad in het door de Stichting Helios aangehaalde rapport van de gemeente Oldenzaal geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van zijn beleid. Ook is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een aantasting van het voorzieningenniveau als bedoeld in het streekplan, zodat ook dit geen aanleiding voor het vaststellen van een grotere bvo.
Ten aanzien van het betoog van de Stichting Helios omtrent de rechtsonzekere ontheffingsvoorwaarden overweegt de Afdeling dat deze niet leiden tot rechtsonzekerheid maar duiden op een belangenafweging die in dat kader moet plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande zijn de belangen van de Stichting Helios voldoende in de afweging betrokken en heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan zijn beleid om de kleinschaligheid van de detailhandelssector in het centrum te behouden.
2.10. In hetgeen de Stichting Helios heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
2.11. De Stichting Helios heeft het gestelde in haar beroepschrift, dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld, ter zitting ingetrokken.
Proceskostenveroordeling
2.12. Voor een proceskostenveroordeling voor [appellant sub 1] en de Stichting Helios bestaat geen aanleiding. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en de Stichting WMO op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld namens [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C] geheel, en voor zover ingesteld namens [appellant sub 1] en [appellant sub 1 D] gedeeltelijk, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Centrum" voor de percelen Bevrijdingsstraat 7 en 9, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] geheel, en de stichting Stichting Wagenings Milieu Overleg gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wageningen van 8 februari 2010, kenmerk VG/10.0027534, voor zover dit betrekking heeft op de aanduiding "evenemententerrein", voor het terrein aan de Bosrandweg - Englaan, en het plandeel met de bestemming "Groen" voor de gronden aan de Mansholtlaan;
IV. draagt de raad van de gemeente Wageningen op om binnen 3 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen opnieuw te beslissen over de onder III. bedoelde plandelen;
V. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Administratiekantoor Helios geheel, en [appellant sub 1] en anderen voor het overige, en het beroep van de stichting Stichting Wagenings Milieu Overleg voor het overige, ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Wageningen tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 34,71 (zegge: vierendertig euro en eenenzeventig cent), en tot vergoeding van de bij de stichting Stichting Wagenings Milieu Overleg in verband met de behandeling van haar beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 34,71 (zegge: vierendertig euro en eenenzeventig cent);
VII. gelast dat de raad van de gemeente Wageningen aan [appellanten sub 2] en de stichting Stichting Wagenings Milieu Overleg, het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- aan [appellanten sub 2] € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
- aan de stichting Stichting Wagenings Milieu Overleg € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro).
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011
425-647.