ECLI:NL:RVS:2011:BP3692

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001306/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit sanering voormalige stortplaats Coupépolder te Alphen aan den Rijn

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 februari 2011 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college had op 23 februari 2000 een besluit genomen met betrekking tot de sanering van de voormalige stortplaats Coupépolder te Alphen aan den Rijn. De appellant, wonend te Aarlanderveen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 december 2009, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. De appellant stelde dat de sanering niet voldoende was en dat de risico's voor omwonenden onvoldoende in kaart waren gebracht. Tijdens de zitting op 21 december 2010 zijn zowel de appellant als vertegenwoordigers van het college verschenen. Het college had een deskundigenbericht laten opstellen door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, waaruit bleek dat de sanering volgens de gekozen methodiek adequaat was. De Afdeling oordeelde dat het college de juiste toetsingskaders had gehanteerd en dat de risico's voor omwonenden voldoende waren beoordeeld. De appellant had geen gegronde redenen aangevoerd om aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met de Wet bodembescherming en dat de sanering voldoende was om de risico's voor de omgeving te beperken. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201001306/1/M2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2000 heeft het college een aantal beslissingen genomen met betrekking tot de sanering van de voormalige stortplaats Coupépolder te Alphen aan de Rijn.
Bij besluit van 22 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door, J.A.M. van Hagen, werkzaam bij de provincie, A.P. Springintveld en drs. J.J. Schreuder, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De voormalige stortplaats Coupépolder te Alphen aan den Rijn is in werking geweest van 1959 tot 1985. Er zijn destijds - ongecontroleerd - diverse soorten afvalstoffen gestort.
De besluitvorming over de sanering van de stortplaats is in 1992 afgerond, behoudens het vaststellen van maatregelen voor de bovenkant van de stortplaats. Een besluit over de bovenafdichting zou worden genomen na nader onderzoek. Hieraan is eerst gevolg gegeven bij het besluit van 23 februari 2000, waarin onder meer is bepaald dat voor de verdere uitvoering van de sanering de vastgestelde saneringsvariant 13 (isoleren aan de zijkanten en beheersen en controleren van de locatie) voldoende is en dat niet wordt overgegaan tot uitbreiding van de saneringsmaatregelen met een extra bovenafdichting conform saneringsvariant 15. Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2000 is bij besluit van 12 december 2000 ongegrond verklaard. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2002, in zaak nr.
200100427/1vernietigd. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de resultaten van het onderzoek mogelijk duiden op een voldoende dampremmende werking van de deklaag. De Afdeling achtte het echter niet uitgesloten dat deze onderzoeksresultaten die conclusie niet toelaten. Van belang is immers of de deklaag ook in de toekomst voldoende dampremmend zal zijn. In verband daarmee overwoog de Afdeling dat het onderzoek en de modelberekening op zichzelf geen inzicht geven in de risico's in de toekomst, dit te minder omdat de aard en de omvang van de gestorte afvalstoffen niet exact bekend zijn. Verder overwoog de Afdeling dat het college zonder een berekening van de anorganische stoffen die kunnen emitteren niet tot het oordeel had kunnen komen dat de locatie ook voor de toekomst veilig is voor omwonenden en gebruikers van het terrein.
2.2. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft het college DHV opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren naar de risico's die anorganische stoffen op het terrein van de voormalige stortplaats Coupépolder voor omwonenden en gebruikers van het terrein kunnen opleveren. Na dat onderzoek heeft het college het besluit van 23 februari 2000 bij het bestreden besluit wederom gehandhaafd.
2.3. [appellant] stelt dat het rapport van DHV "Risico's anorganische stoffen voormalige stortplaats Coupépolder" van maart 2007, kenmerk MD-MO20060704, gezien de gebreken die daaraan kleven, niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan liggen. In dit verband stelt hij dat de kwantitatieve risicoberekening conform niveau 2 van de AEGL-systematiek had moeten worden uitgevoerd in plaats van conform niveau 3. Verder stelt hij dat bij de risicoberekening ten onrechte gebruik is gemaakt van doosmodellen, dat is uitgegaan van een onjuiste wijze van storten en dat de uitgangspunten met betrekking tot het volume van de vaten en de inhoud en samenstelling van de stoffen onjuist zijn. Hij stelt tevens dat een controle uitgevoerd had moeten worden om het verschil tussen de modelberekeningen van DHV en de werkelijke doorlatendheid van de deklaag vast te stellen. Verder zijn het rapport van DHV dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en een notitie van DHV "Consequenties voor gezondheid en milieu bij aanleg van een vloeistofdichte bovenafdekking" van november 2006, kenmerk MD-MO20061198, ten behoeve van de aanvraag om vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor de Coupépolder tegenstrijdig, aldus [appellant]. Volgens hem blijkt uit de notitie van DHV dat de situatie ter plaatse van de stortplaats grote risico's met zich brengt voor omwonenden.
2.3.1. Het college heeft bij de beoordeling van het risico voor omwonenden de AEGL-3 en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) als uitgangspunt gehanteerd. Hoewel het Bevi niet van toepassing is op de voormalige stortplaats omdat dit geen inrichting in de zin van het Bevi is, leent de systematiek van het Bevi zich volgens het college voor het vaststellen van de veiligheid van de stortplaats. In het rapport zijn aan de hand van AEGL-3 slachtofferberekeningen uitgevoerd om inzicht te krijgen in de risico's voor omwonenden. De AEGL-3 waarde is de luchtconcentratie van een stof waarbij of waarboven wordt voorspeld dat de algemene bevolking, inclusief gevoelige, maar uitgezonderd hypergevoelige, individuen levensbedreigende effecten kunnen ondervinden of kunnen overlijden. Als uitgangspunt is genomen een worst case scenario waarbij de deklaag het gehele jaar geen dampremmende werking heeft. De vastgestelde AEGL-3 waarde wordt vervolgens gebruikt om aan de hand van het Bevi het Plaatsgebonden en Groepsrisico vast te stellen. Het Plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats buiten de inrichting. Het Groepsrisico wordt berekend als de cumulatieve kansen per jaar dat tenminste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is.
2.3.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat met het hiervoor beschreven toetsingskader geen toereikende kwantitatieve risicobeoordeling uitgevoerd kon worden. De stelling van [appellant] dat de AEGL-2 waarde zou moeten worden gehanteerd, omdat deze een betere weergave van de gevolgen voor het basale gezondheidsniveau tot gevolg zou hebben, maakt niet dat de AEGL-3 waarde niet gehanteerd kon worden. Ter beoordeling staat immers of het college met het gekozen toetsingskader een toereikende risicobeoordeling kon maken. Het college heeft de AEGL-3 en het Bevi in redelijkheid tot uitgangspunt kunnen nemen.
2.3.3. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de modelmatige benadering die is gekozen een goede methode is om de risico's van het uittreden en verspreiden van anorganische stoffen uit de stortplaats in beeld te brengen. Vergelijking van modeluitkomsten met meetresultaten is volgens het deskundigenbericht niet mogelijk. Verder wordt geconcludeerd dat in het rapport van DHV de worst case situatie wordt weergegeven. De Afdeling ziet gelet op hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het rapport van DHV in zoverre niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd.
2.3.4. Met betrekking tot de vermeende tegenstrijdigheid tussen het rapport van DHV en de notitie van DHV overweegt de Afdeling dat genoemde documenten verschillende uitgangspunten hebben. De notitie is opgesteld ter beschrijving van de gevolgen van actieve ingrepen in het aanwezige stortmateriaal die nodig zijn om de, door [appellant] gewenste, vloeistofdichte bovenafdekking aan te leggen. Het rapport van DHV ziet juist op de risico's van de deklaag die nu aanwezig is. Ook in zoverre bestaat er geen grond voor het oordeel dat aan het rapport van DHV zodanige gebreken kleven dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] stelt dat de aanwezige deklaag op de voormalige stortplaats onvoldoende dampremmend is om de risico's vanwege de voormalige stortplaats voor omwonenden voldoende te beperken.
2.4.1. In artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming is bepaald dat degene die de bodem saneert de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt.
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.4.2. Het college stelt dat uit het rapport van DHV volgt dat de huidige dampremmende deklaag, mits goed onderhouden, voldoende is om risico's van de voormalige stortplaats te beperken. Daarbij is tevens rekening gehouden met de schadelijke gevolgen van emissies van anorganische stoffen van de voormalige stortplaats.
2.4.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de conclusie van het college onjuist is. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] stelt dat het bestreden besluit in strijd is met richtlijn 2006/118/EG betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand.
2.5.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het bestreden besluit beperkt zich tot de risico's op verontreiniging van de buitenlucht. De saneringsmaatregelen met betrekking tot de verontreiniging van de bodem en het grondwater zijn aan de orde geweest bij de besluitvorming in 1992. De beroepsgrond faalt.
2.6. Voor zover het beroep van [appellant] betrekking heeft op de monitoring en het ontbreken van een nazorgplan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden eveneens geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hoewel monitoring en nazorg van groot belang kunnen zijn voor het succesvol afronden van een saneringsproject, is in deze procedure slechts de vraag aan de orde of de uit te voeren sanering voldoet aan de eisen van artikel 38 van de Wet bodembescherming. Monitoring zal in dit geval plaatsvinden in het kader van eventuele nazorg, zoals geregeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming, ter zake waarvan in een aparte procedure rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011
492.