ECLI:NL:RVS:2011:BP3681

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005607/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij illegale bedrijfsvoering

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Het college had op 13 februari 2009 aan [appellante] een dwangsom opgelegd om de bedrijfsvoering van haar onderneming te verplaatsen, omdat deze in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellante] gegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd, maar [appellante] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien [appellante] met haar activiteiten in strijd handelde met het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. [Appellante] had betoogd dat er concreet zicht op legalisatie bestond en dat het college haar onderneming lange tijd had gedoogd, maar de Raad van State verwierp deze argumenten. Het college had eerder al aangegeven dat detailhandel op het terrein niet wenselijk was en had geen medewerking verleend aan een verzoek om vrijstelling.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gevolgen van het in strijd met het bestemmingsplan in gebruik nemen van de box voor rekening en risico van [appellante] kwamen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld, aangezien er geen bewijs was dat het college zijn bevoegdheid voor een ander doel had gebruikt. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201005607/1/H1.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2010 in zaak nr. 09/2407 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsvoering van haar onderneming aan de [locatie 1] te Hellevoetsluis binnen een termijn van 8 weken na de verzenddatum van het besluit te verplaatsen.
Bij besluit van 22 juni 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op 4 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2009 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de begunstigingstermijn te verlengen tot en met 6 maanden na de verzenddatum van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Es-Bel en ing. R. Ketelaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] is gevestigd in een box op het zogenaamde "Vermaat-terrein". De bedrijfsvoering bestaat uit de kleinhandel in gebruikte auto's. Het verkopen van auto's is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Kulck" omdat op het terrein de bestemming "Bedrijven" rust en detailhandel ingevolge de bij die bestemming behorende planvoorschriften niet is toegestaan.
2.2. [appellante] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat haar onderneming wordt beschermd door het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden gevoerd en [appellante] dat uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.3. Nu niet in geschil is dat [appellante] met haar bedrijfsvoering in strijd handelt met het bestemmingsplan, staat vast dat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college in dit geval van handhavend optreden had behoren af te zien. Hiertoe voert zij aan dat het college haar onderneming lange tijd bewust heeft gedoogd. Voorts voert zij aan dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Tot slot voert zij aan dat haar bedrijf zal worden verplaatst naar bedrijventerrein [locatie 2]. Daar komt bij dat op het terrein woningbouw is voorzien, zodat hoe dan ook een einde komt aan de verkoop van gebruikte auto's. Handhavend optreden is mede gelet hierop onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, aldus [appellante]
2.4.1. Niet wordt betwist dat het college bij brief van 20 maart 2008 een vooraankondiging ter zake van het opleggen van een last onder dwangsom aan [appellante] heeft verstuurd, waarin staat vermeld dat het gebruik van haar bedrijf in strijd is met het bestemmingsplan, waarin detailhandel ter plaatse niet is toegestaan. De omstandigheid dat het college niet terstond tot handhavend optreden is overgegaan, rechtvaardigt nog niet de verwachting dat het college van handhavend optreden zou afzien. Anders dan [appellante] betoogt, kan uit de brief van het college van 30 juli 2007, daargelaten dat deze niet aan [appellante] is gericht, niet worden afgeleid dat dit stilzitten voortvloeit uit een bewust gedogen van de met het bestemmingsplan strijdige situatie. Het college heeft zich in deze brief op het standpunt gesteld dat detailhandelsactiviteiten op het terrein niet wenselijk worden geacht en heeft hierin tevens aangekondigd handhavend te zullen gaan optreden.
Voorts betoogt [appellante] tevergeefs dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 22 juni 2009 was een verzoek om vrijstelling ingediend. Het college heeft echter te kennen gegeven geen medewerking te verlenen aan het verlenen van vrijstelling omdat het beleid er op is gericht de situatie op het terrein in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan. Dit standpunt is niet onredelijk. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 22 juni 2009 nog geen aanvang was gemaakt met de realisatie van het bedrijventerrein [locatie 2]. Bovendien is ter zitting vastgesteld dat in het ten tijde van het besluit op bezwaar van 22 juni 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Noordwest" aan het perceel wederom een bedrijfsbestemming is toegekend. [appellante] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van dit perceel woningbouw is voorzien. Op grond daarvan kon ten tijde van het besluit op bezwaar van 22 juni 2009 in redelijkheid niet worden verwacht dat het bedrijf binnen afzienbare tijd zou worden verplaatst naar een andere locatie. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden die een dergelijke verwachting zouden kunnen rechtvaardigen, zodat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat een situatie waarin de illegale situatie binnen een redelijke termijn beëindigd zou worden, zich hier niet voordeed. De stelling van [appellante] dat de realisatie van het bedrijventerrein [locatie 2] door toedoen van het college vertraging heeft opgelopen, doet, wat hier ook van zij, aan het voorgaande niet af. De gevolgen van het in strijd met het bestemmingsplan in gebruik nemen van de box op het terrein dienen voor rekening en risico van [appellante] te blijven.
Voor zover [appellante], onder verwijzing naar [autobedrijf], de percelen Sportlaan 9 en 11, alsmede de percelen Moriaanseweg Oost 76a en 76b een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat. Niet aannemelijk is gemaakt dat door het college in rechtens vergelijkbare gevallen niet handhavend wordt opgetreden. Het college heeft in dit verband ter zitting aan de hand van de plankaart onweersproken toegelicht dat de door [appellante] genoemde gevallen juist in overeenstemming met het bestaande gebruik als zodanig zijn bestemd in het ten tijde van het besluit op bezwaar van 22 juni 2009 vastgestelde bestemmingsplan, zodat in die gevallen, anders dan in het onderhavige geval, concreet zicht op legalisatie bestond.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college in dit geval van handhavend optreden had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit van 22 juni 2009 heeft genomen in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hiertoe voert zij aan dat het college met dit besluit slechts heeft beoogd zijn positie in de verkooponderhandelingen met de eigenaar van het terrein gunstig te beïnvloeden.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:3 van de Awb, gebruikt het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
2.5.2. In de omstandigheid dat in 2007 de verkooponderhandelingen met de eigenaar van het terrein door het college zijn opgeschort, heeft de rechtbank, anders dan [appellante] betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het besluit van 22 juni 2009 heeft genomen in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Dat zou slechts anders zijn indien de door het college gebezigde motieven om handhavend op te treden niet de werkelijke motieven van het college kunnen zijn geweest. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, of zelfs maar een begin van bewijs geleverd, op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hier van een dergelijke situatie sprake is, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 3:3 van de Awb heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011
357-593.