201100339/1/H1 en 201100339/2/H1.
Datum uitspraak: 4 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) van 16 december 2010 in zaak nrs. 09/2530 en 10/3711 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college).
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast binnen zes maanden de garage en uitbouw op het perceel [locatie] te Leidschendam te verwijderen en binnen twaalf maanden de bewoning van het pand op dat perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar onder aanpassing van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door H.H. van der Ster en E.G. van den Hoonaard, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door het college bevoegd te achten om handhavend tegen de bewoning van het pand, de garage en de uitbouw op het perceel op te treden, heeft miskend dat een en ander door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Verbreding Rijksweg 4" wordt beschermd.
2.2.1. Het gebruik van het pand als woning is in strijd met de bestemming "Verkeersdoeleinden". Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften zijn wijzigingen van bestaand, van die bestemming afwijkend, gebruik van het pand slechts toegestaan, indien de afwijking ten opzichte van het plan naar de aard niet wordt vergroot. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat, voor zover al moet worden aangenomen dat het pand door [belanghebbende] werd gebruikt als aanvulling op zijn woning, de bewoning door [appellant] en zijn gezin heeft geleid tot een intensivering van het gebruik, hetgeen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr.
200605047/1), een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan naar de aard oplevert. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat dat gebruik niet door het overgangsrecht wordt beschermd. Voorts heeft hij terecht geconcludeerd dat de garage en de uitbouw daardoor evenmin worden beschermd, nu dat overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschaft en ook anderszins geen legaliserende werking heeft.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter, door geen concreet zicht op legalisatie aan te nemen, heeft miskend dat het beleid van de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg om geen projectbesluiten te nemen niet rechtmatig is en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de luchtkwaliteit en geluidhinder.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. In beginsel volstaat het enkele feit dat de gemeenteraad niet bereid is een projectbesluit daartoe te nemen om geen concreet zicht op legalisatie in evenbedoelde zin aan te nemen. Nu die situatie zich voordoet, heeft de voorzieningenrechter terecht geen concreet zicht op legalisatie aangenomen. Onderzoek, als door [appellant] bedoeld, hoefde het college daarom niet te doen.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door hem niet te volgen, waar hij aanvoert dat het college met de last het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, heeft miskend dat in het gebied andere panden worden bewoond die op even korte of kortere afstand van de Rijksweg A4 zijn gelegen.
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht onderzocht of aannemelijk is dat de door [appellant] in dit verband vermelde panden in strijd met het bestemmingsplan worden bewoond. [appellant] heeft dat niet gesteld, zodat de voorzieningenrechter reeds daarom in het in beroep aangevoerde geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college met de last het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter, door hem niet te volgen in het betoog dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, heeft miskend dat hij het pand van de Dienst Domeinen heeft gekocht en deze dienst hem niet te kennen heeft gegeven dat het pand niet mag worden bewoond, hij zich zonder problemen op het adres heeft kunnen laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie en de gemeente hem gemeentelijke belastingen heeft opgelegd voor dat adres.
2.6.1. De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van het betoog terecht onderzocht of door of namens het college aan [appellant] te kennen is gegeven dat hij in het pand mocht wonen en bevonden dat dat niet is gebeurd. De in dit verband door [appellant] gestelde omstandigheden leveren geen grond op voor het oordeel dat het college met de last door hem bij [appellant] gewekt gerechtvaardigd vertrouwen heeft geschonden dat hij in het pand mocht wonen.
2.7. De voorzieningenrechter heeft voorts, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat zijn stelling dat de Dienst Domeinen hem op het verkeerde been heeft gezet, hij te goeder trouw heeft gehandeld, de bestemming "Verkeersdoeleinden" feitelijk achterhaald is, hij niet beschikt over andere woonruimte en grote financiële schade zal lijden, geen grond biedt voor het oordeel dat het opleggen van de last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in verband daarmee behoorde te worden afgezien. Het was aan [appellant] om te onderzoeken, welke bestemming op het perceel rustte. Voorts heeft het college hem een lange termijn gegund, inmiddels ruim twee jaar, om vervangende woonruimte te zoeken.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen disproportioneel is. In de enkele stelling dat hij het pand niet hoeft af te breken en voor "Verkeersdoeleinden" mag gebruiken, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat van een dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte wordt voorkomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2011