ECLI:NL:RVS:2011:BP3650

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010297/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan 6e herziening Buitengebied gemeente Veere

Op 1 juli 2010 heeft de raad van de gemeente Veere het bestemmingsplan "6e herziening Buitengebied" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende partijen, waaronder verzoeker sub 1 en de commanditaire vennootschap Haflingerhof de Heksenketel C.V., beroep ingesteld bij de Raad van State. Verzoeker sub 1 heeft op 26 oktober 2010 verzocht om een voorlopige voorziening, gevolgd door een vergelijkbaar verzoek van Haflingerhof de Heksenketel C.V. en anderen op 6 januari 2011. De voorzitter heeft de verzoeken op 10 januari 2011 ter zitting behandeld.

De voorzitter heeft vastgesteld dat het beroep van verzoeker sub 1 ontvankelijk is, ondanks het standpunt van de raad dat het niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Dit is gebaseerd op de mogelijkheid dat het bestemmingsplan leidt tot bebouwing binnen 100 meter van de woning van verzoeker sub 1, wat hem als belanghebbende aanmerkt. De voorzitter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang is aangetoond. De raad heeft gesteld dat het plan een adequate regeling biedt voor paardenhouderijen en dat de bezwaren van verzoeker sub 1 niet opwegen tegen de belangen van de gemeente.

De voorzitter concludeert dat er geen gronden zijn om een voorlopige voorziening te treffen en wijst de verzoeken af. De uitspraak is gedaan door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van ambtenaar van staat A.P. de Rooy, en is openbaar uitgesproken op 2 februari 2011.

Uitspraak

201010297/2/R2.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. De commanditaire vennootschap Haflingerhof de Heksenketel C.V., de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Heksenketel Veere B.V. en [verzoeker sub 2], gevestigd dan wel wonend te Veere,
en
de raad van de gemeente Veere,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "6e herziening Buitengebied" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2010, en Haflingerhof de Heksenketel C.V., De Heksenketel Veere B.V. en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2010, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, hebben Haflingerhof de Heksenketel C.V., De Heksenketel Veere B.V. en [verzoeker sub 2] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 10 januari 2011, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, Haflingerhof de Heksenketel C.V., De Heksenketel Veere B.V. en [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Spierdijk en L.M. Louwerse, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting is het verzoek om voorlopige voorziening voor zover ingediend door Haflingerhof de Heksenketel C.V. namens haar ingetrokken.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [verzoeker sub 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard en derhalve het verzoek moet worden afgewezen, aangezien de afstand tussen zijn woning en het bedrijf van [belanghebbende] circa 130 meter bedraagt en [verzoeker sub 1] bovendien geen zicht heeft op het bedrijf vanwege een aarden wal rond het perceel van [belanghebbende] en bosschages voor zijn woning.
2.3.1. De voorzitter stelt vast dat het plan voorziet in de mogelijkheid om buiten het bouwvlak een paardenbak en een stapmolen op te richten. Daarnaast voorziet het plan in de mogelijkheid om na beëindiging van een agrarisch bedrijf de bestemming te wijzigen in een semi-agrarische bestemming met de nadere aanduiding 'gebruiksgerichte paardenhouderij'. Beide mogelijkheden brengen met zich dat op het perceel van [belanghebbende] bebouwing kan worden gerealiseerd binnen een afstand van 100 meter tot de woning van [verzoeker sub 1]. Niet is uitgesloten dat [verzoeker sub 1] hierop vanuit zijn woning zicht heeft. Voorts worden daarbij activiteiten mogelijk gemaakt met een mogelijke uitstraling op het perceel van [verzoeker sub 1]. Derhalve kan [verzoeker sub 1] naar het voorlopig oordeel van de voorzitter als belanghebbende bij het plan worden aangemerkt zodat het beroep van [verzoeker sub 1] ontvankelijk is.
2.4. Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" en voorziet onder meer in een regeling voor paardenhouderijen.
2.5. Gezien de stukken het verhandelde ter zitting begrijpt de voorzitter de verzoeken van [verzoeker sub 1] en De Heksenketel B.V. en [verzoeker sub 2] aldus, dat zij schorsing wensen van het bestreden besluit, voor zover het betreft een aantal wijzigingen van artikel 14 van de planregels die zien op paardenhouderijen.
2.6. Zowel [verzoeker sub 1] als De Heksenketel B.V. en [verzoeker sub 2] stellen dat in artikel 14, lid 10A, van de planregels ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarin wordt voorzien in de mogelijkheid om na beëindiging van een agrarisch bedrijf een paardenhouderij mogelijk te maken. Zij vrezen voor overlast respectievelijk een toename van de concurrentie.
2.6.1. Ingevolge artikel 14, lid 10A, van de planregels, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd na bedrijfsbeëindiging de bestemming van een bebouwingsvlak te wijzigen in de bestemming "Semi-agrarische doeleinden" met de nadere aanduiding 'gebruiksgerichte paardenhouderij', met inachtneming van een aantal voorwaarden. Het plan voorziet derhalve pas na wijziging in de door [verzoeker sub 1] en De Heksenketel B.V. en [verzoeker sub 2] gevreesde ontwikkeling.
2.6.2. Ter zitting is van de zijde van [belanghebbende] gesteld dat geen plannen bestaan om van de met deze wijzigingsregeling geboden mogelijkheden gebruik te maken. De raad heeft desgevraagd gesteld dat thans geen verzoek om wijziging is ingediend en dat evenmin een voornemen daartoe bij hem bekend is wat betreft een tweetal andere agrarische bedrijven nabij het bedrijf van De Heksenketel B.V. en [verzoeker sub 2]. Onder deze omstandigheden is de voorzitter van oordeel dat met de verzoeken in zoverre geen spoedeisend belang is gemoeid.
2.7. [verzoeker sub 1] stelt dat in het plan ter plaatse van de bestemming "Agrarische doeleinden" ten onrechte is voorzien in de mogelijkheid van het geven van instructie ten behoeve van paardrijden als niet-agrarische neventak. Ook maakt het plan volgens hem ten onrechte mogelijk dat de bouwhoogte van een stapmolen kan worden verhoogd van twee naar vier meter terwijl voorts het plan voorziet in de bouw van een paardenbak of een stapmolen buiten het bebouwingsvlak. Dit leidt er volgens hem toe dat een aantal illegaal tot stand gekomen bouwwerken op het perceel van [belanghebbende] worden gelegaliseerd. Ook doen dergelijke bebouwingsmogelijkheden volgens [verzoeker sub 1] afbreuk aan de ruimtelijke uitstraling van het buitengebied. Daarnaast vreest hij voor overlast als gevolg van een toename van de activiteiten op het perceel van [belanghebbende].
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een adequate regeling voor paardenhouderijen in het buitengebied. Omdat in de praktijk een stapmolen hoger blijkt te zijn dan twee meter, is de hoogte van een stapmolen in het plan aangepast naar maximaal vier meter. Een paardenbak en stapmolen waren binnen het bouwvlak reeds toegestaan. Wanneer binnen het bouwvlak geen ruimte is voor het oprichten van een paardenbak of een stapmolen dan kunnen deze bouwwerken na het verlenen van een ontheffing aangrenzend aan het bouwvlak worden gerealiseerd. Aan het verlenen van een ontheffing zijn voorwaarden verbonden waaronder een landschappelijke inpassing van het bouwwerk, aldus de raad. De raad ziet niet in dat het plan leidt tot een aantasting van het open karakter van het buitengebied, noch tot een onaanvaardbare overlast voor [verzoeker sub 1].
2.7.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, sub f6, van de planregels, zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" tevens bestemd voor stalling van paarden als niet-agrarische neventak waaronder wordt begrepen het geven van instructie ten behoeve van paardrijden;
Ingevolge artikel 14, derde lid, sub f1, mag de bouwhoogte van een stapmolen niet meer bedragen dan 4 meter.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, sub o, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen ten behoeve van de bouw van een paardenbak of een stapmolen buiten het bebouwingsvlak, met dien verstande dat:
1. ontheffing wordt verleend voor de gronden aansluitend aan het bebouwingsvlak;
2. ontheffing niet wordt verleend binnen een afstand van 50 meter ten opzichte van de meest nabij gelegen woning van derden;
3. de bouwhoogte van een stapmolen niet meer dan 4 meter mag bedragen;
(…)
6. voorzien wordt in een adequate landschappelijke inpassing (…).
2.7.3. Ten aanzien van de in het plan voorziene mogelijkheid tot het geven van instructie ten behoeve van paardrijden en de mogelijkheid om daartoe buiten het bouwvlak een paardenbak op te richten, alsmede de mogelijkheid om buiten het bouwvlak een stapmolen met een hoogte van maximaal vier meter te realiseren, is de voorzitter van oordeel dat [verzoeker sub 1] hierdoor niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Bij dit oordeel wordt betrokken dat in artikel 14, vierde lid, sub o, van de planregels is opgenomen dat uitsluitend gebouwd mag worden aansluitend aan het bebouwingsvlak en dat daarnaast moet worden voorzien in een adequate landschappelijke inpassing. Voorts liggen om het perceel van [belanghebbende] en [verzoeker sub 1] een aarden wal en bosschages waardoor het zicht op eventuele bouwwerken zal worden beperkt. Wat betreft genoemde bebouwing is tevens van belang dat die niet zonder meer mag worden opgericht maar dat eerst een procedure tot afwijking van het plan moet worden doorlopen. De voorzitter is niet gebleken dat met het plan nieuwe bebouwing op het perceel van [belanghebbende] rechtstreeks mogelijk wordt gemaakt. Het betoog van [verzoeker sub 1] dat daarmee de mogelijkheid wordt geboden een omgevingsvergunning te verlenen voor illegaal opgerichte bebouwing gaat derhalve, wat van dit betoog ook zij, niet op.
2.7.4. Het voorgaande leidt de voorzitter tot het oordeel dat geen grond bestaat een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken daartoe dienen te worden afgewezen.
2.7.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
59-608.