ECLI:NL:RVS:2011:BP3646

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001232/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W.J. Deetman
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake het uitwerkingsplan 'Tussen Dijk en Bakwetering' en de gevolgen voor de betrokken bewoners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederlek, waarbij het uitwerkingsplan 'Tussen Dijk en Bakwetering' is vastgesteld. Dit besluit, genomen op 15 december 2009, heeft geleid tot beroepen van twee appellanten, die zich niet konden verenigen met de inhoud van het plan. De Raad van State heeft op 1 februari 2011 uitspraak gedaan. De appellanten voerden aan dat het plan niet voldoende waarborgen biedt tegen natuuronvriendelijke beschoeiingen en dat de wijze waarop zienswijzen zijn behandeld in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de gronden na sanering geschikt zijn voor de bestemming 'Wonen'. Echter, de Afdeling oordeelde dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Awb, omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijke zettingschade voor de woningen van de appellanten. De Raad van State heeft het besluit van het college vernietigd en het beroep van de eerste appellant gegrond verklaard, terwijl het beroep van de tweede appellant, voor zover ontvankelijk, ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten die invloed hebben op de woonomgeving van betrokkenen.

Uitspraak

201001232/1/R1.
Datum uitspraak: 1 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen,
2. [appellant sub 2] en anderen,
allen wonend te Lekkerkerk, gemeente Nederlek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2009, nummer NE09-08184, heeft het college van burgemeester en wethouders het uitwerkingsplan "Tussen Dijk en Bakwetering" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2011, waar [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] en anderen, bij monde van [appellant sub 2], en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom en mr. M.E. de Bruin, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is mede ingesteld door [appellant sub 2 A] [appellant sub 2 A] woont op een afstand van meer dan 600 meter van het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in het plan mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 2 A] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 2 A] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is, voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A], niet-ontvankelijk.
2.2. Het uitwerkingsplan vormt een deeluitwerking van het op 26 september 2006 vastgestelde en op 24 april 2007 voor zover hier van belang goedgekeurde bestemmingsplan "Centrum Lekkerkerk" en heeft betrekking op het gebied dat enerzijds wordt begrensd door de dijkwoningen aan de Voorstraat en anderzijds door de (achterzijde van de) percelen aan de Nicolaas Beetsstraat en de Groene Zoom te Lekkerkerk. Het plan ziet op de percelen Voorstraat 222 tot en met 248 en maakt de realisatie van 11 woningen en een ontsluitingsweg mogelijk.
2.3. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan.
[appellant sub 1] en anderen betogen ten eerste dat de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college van burgemeester en wethouders de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan artikel 4.2, onder i, van de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Centrum Lekkerkerk", daar ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar de aanwezige bodemverontreiniging.
2.4.1. Het college van burgemeester en wethouders voert aan dat recent onderzoek is gedaan naar de bodemgesteldheid, waaronder een verkennend bodemonderzoek ter plaatse van het perceel Voorstraat 222. Hiervoor is gekozen omdat deze locatie niet in eerdere onderzoeken was meegenomen. Omdat uit dit onderzoek bleek dat de vervuiling ter plaatse dezelfde was als elders binnen het plangebied, is het college van burgemeester en wethouders uitgegaan van het slechtste scenario en heeft het besloten sanering overal op dezelfde wijze plaats te laten vinden. Gelet hierop biedt nader onderzoek volgens het college van burgemeester en wethouders geen meerwaarde.
2.4.2. Ingevolge artikel 4.2, onder i, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Centrum Lekkerkerk", voor zover hier van belang, dient door middel van een bodemonderzoek te zijn aangetoond dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt de locatie geschikt is voor de beoogde bestemming en het beoogde gebruik.
2.4.3. In maart 2008 zijn door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BMA Milieu B.V. (hierna: BMA Milieu) een historisch vooronderzoek en een visuele maaiveldinspectie uitgevoerd ter plaatse van de percelen Voorstraat 222-258. Uit het onderzoek volgt dat de onderzoekslocatie voor asbest als 'verdacht' moet worden aangemerkt. Op basis van dit onderzoek is een saneringsplan opgesteld voor de gronden ter plaatse van Voorstraat 224-262, wat door het college van gedeputeerde staten met inachtneming van het Besluit Uniforme Saneringen is goedgekeurd.
In opdracht van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ouwehand Bouw en Vastgoedrealisatie B.V. (hierna: Ouwehand) heeft BMA Milieu in juni 2008 bodemonderzoek gedaan ter plaatse van het perceel Voorstraat 222 om inzicht te verkrijgen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkennend Bodemonderzoek Voorstraat 222 te Lekkerkerk". Het rapport vermeldt dat de hypothese 'verdacht' juist is en dat ter plaatse overschrijdingen van de streefwaarde zijn vastgesteld, op grond waarvan nader onderzoek wordt aanbevolen. Nu de aangetroffen verontreiniging echter vermoedelijk deel uitmaakt van een groter geheel, en voor de percelen Voorstraat 224-262 vanwege de aldaar aanwezige verontreiniging reeds een saneringsplan is opgesteld en daarover is beschikt, acht BMA Milieu nader onderzoek niet zinvol, maar adviseert een aangepast saneringsplan op te stellen en dit ook te laten goedkeuren door het college van gedeputeerde staten. Dit is inmiddels gebeurd. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting toegezegd er voor zorg te dragen dat de gronden ter plaatse zullen worden gesaneerd.
Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid mogen aannemen dat de gronden in het plangebied na de beoogde sanering vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt zullen zijn voor de bestemming "Wonen". Het college van burgemeester en wethouders heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat aan artikel 4.2, onder i, van de uitwerkingsregels, kan worden voldaan. Het betoog faalt.
2.5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de planregels verschillende normen bevatten voor bouwen in de nabijheid van water en dat het plan op dit punt geen eenduidigheid biedt.
Zij betogen voorts dat evenmin eenduidigheid bestaat ten aanzien van de in de planregels opgenomen ontheffingsmogelijkheden op dit punt, en betogen dat deze ontheffingsmogelijkheden een aantasting van de landschappelijke structuur mogelijk maken.
2.5.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de planregels geen onduidelijkheid bieden ten aanzien van de afstand waarop gebouwd mag worden ten opzichte van gronden met de bestemming "Water".
2.5.2. Artikel 6 van de planregels ziet op de gronden met de bestemming "Wonen". Deze gronden zijn gelegen in het noordwestelijk deel van het plangebied en grenzen aan gronden met de bestemming "Water", gelegen buiten het plangebied.
Ingevolge artikel 6.2.2 bedraagt de minimale afstand van bouwwerken tot gronden met de bestemming "Water" 5 meter.
Ingevolge artikel 6.4.1 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om ontheffing te verlenen van het bepaalde in dit artikel voor het bouwen binnen een afstand van 5 meter van de bestemming "Water".
Artikel 9 van de planregels betreft algemene bouwregels en ziet op alle gronden in het plangebied.
Ingevolge artikel 9.3.1 dient, onverminderd het bepaalde in de bestemmingsregels, de afstand tussen gebouwen en andere bouwwerken enerzijds en de boveninsteek van de als overige aanduiding op de verbeelding opgenomen hoofdwatergang ten minste 4 meter te bedragen.
Ingevolge artikel 9.3.2 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen, in het bijzonder van het bepaalde onder artikel 9.3.1, teneinde de voorgeschreven afstandsmaat te verkleinen indien dit noodzakelijk is, mits vooraf schriftelijk informatie is ingewonnen bij het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, en voor het overige de procedure is gevolgd als gegeven in artikel 12 van de planregels.
Ingevolge artikel 12 dient bij toepassing van een ontheffingsbevoegdheid of een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen de wettelijke regels van afdeling 3.4 van de Awb in acht te worden genomen […].
2.5.3. In het samenstel van planregels staan beide verboden met bijbehorende ontheffingsmogelijkheden naast elkaar, waarbij soms een van beide bepalingen aan de orde is, en soms beide.
Ingevolge artikel 9.3.1 geldt voor het gehele plangebied ten aanzien van bebouwing een minimale afstand van 4 m tot de boveninsteek van de hoofdwatergang. Ingevolge artikel 6.2.2 heeft het college van burgemeester en wethouders voor gronden met de bestemming "Wonen" een grotere afstand, te weten 5 m, willen aanhouden.
Gezien de zinsnede 'onverminderd het bepaalde in de bestemmingsregels' in artikel 9.3.1 mist dit artikel voor gronden met de bestemming "Wonen" betekenis, behoudens het geval dat ontheffing met toepassing van artikel 6.4.1 wordt verleend van de afstand genoemd in artikel 6.2.2 tot een afstand van minder dan 4 m vanaf een hoofdwatergang. Op een afstand van minder dan 4 m vanaf een hoofdwatergang kan alleen worden gebouwd indien ook ontheffing wordt verleend met toepassing van artikel 9.3.2. Gezien het voorgaande is deze regeling niet onduidelijk te achten.
[appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat aanwending van de in de artikelen 6.4.1. en 9.3.2 genoemde ontheffingsbevoegdheden gelet op de in deze artikelen genoemde voorwaarden voor toepassing hiervan een onevenredige inbreuk op de landschappelijke structuur met zich brengt. Het betoog faalt.
2.6. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het plan onvoldoende waarborgt dat geen hoge natuuronvriendelijke beschoeiingen worden aangebracht langs de aan de Bakwetering gelegen percelen.
2.6.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de planregels het aanbrengen van oeverbeschoeiing slechts met een aanlegvergunning toestaan.
2.6.2. Artikel 7 van de planregels ziet op gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering (WS-WK)". Deze dubbelbestemming is aan het gehele plangebied toegekend.
Ingevolge artikel 7.2.1, voor zover van belang, mogen ten behoeve van de waterkering uitsluitend bouwwerken worden gebouwd die geen gebouwen zijn.
Ingevolge artikel 7.3.1 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde onder 7.2 van dit artikel voor het bouwen ten behoeve van de overige aan deze gronden gegeven bestemmingen, mits daartegen uit hoofde van de bescherming van de waterkering geen bezwaar bestaat.
Ingevolge artikel 7.3.2 vraagt het college van burgemeester en wethouders schriftelijk advies aan het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Ingevolge artikel 7.4.1 is het verboden op of in de gronden met deze dubbelbestemming zonder of in afwijking van een schriftelijke aanlegvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders, de werken en werkzaamheden te verrichten die hierna onder artikel 7.4.7 zijn genoemd […].
Ingevolge artikel 7.4.4. zijn de werken of werkzaamheden die onder het aanlegverbod vallen slechts toelaatbaar voor zover het belang dat met de dubbelbestemming wordt gediend, hierdoor niet onevenredig wordt benadeeld.
Ingevolge artikel 7.4.5 dient het college van burgemeester en wethouders voor de verlening van een aanlegvergunning schriftelijk advies te vragen aan het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Ingevolge artikel 7.4.6 betreft dit schriftelijke advies in het bijzonder de vraag of door de voorgenomen werken en werkzaamheden het belang van de dubbelbestemming niet onevenredig wordt geschaad, en de eventuele te stellen voorwaarden aan de aanlegvergunning.
Ingevolge artikel 7.4.7 zijn de werken en werkzaamheden die op grond van het bepaalde onder artikel 7.4.1 op de gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" verboden zijn onder meer het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen en kaden.
2.6.3. De Afdeling is van oordeel dat het plan voldoende waarborg biedt tegen het aanbrengen van natuuronvriendelijke beschoeiingen. Hierbij betrekt de Afdeling dat het aanbrengen van oeverbeschoeiing in het algemeen niet is toegestaan, behoudens het geval dat zowel ontheffing van de bouwregels als een aanlegvergunning is verleend. Tot toepassing van deze ontheffingsbevoegdheid en het verlenen van een aanlegvergunning dient uitdrukkelijk te worden besloten. Tegen het met toepassing van een ontheffingsbevoegdheid verleende vergunning kunnen belanghebbenden rechtsmiddelen aanwenden, waarbij het belang van het behoud van de natuur ter plaatse aan de orde kan worden gesteld. Het betoog faalt.
2.7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat door de beoogde verhoging van de aan te leggen weg hun woongenot wordt aangetast en dat zij als gevolg van de aanleg van deze weg en van de daarmee samenhangende aanleg van een keerwand alsmede de daarvoor benodigde sanering (zetting)schade zullen lijden.
2.7.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de weg en de beoogde sanering uitvoeringsaspecten betreffen die hier niet ter toetsing voorliggen.
2.7.2. Aan de gronden aan de achterzijde van de percelen [locaties], waaraan de woningen van [appellant sub 1] en anderen zijn gelegen, is de bestemming "Verkeer" toegekend. Het plan voorziet hiermee in de aanleg van een weg. Deze gronden bevinden zich op een afstand van minder dan 10 m tot de genoemde woningen.
In het plan is de hoogte van de weg niet bepaald. Het plan maakt de aanleg van een weg op peilniveau mogelijk, maar staat niet in de weg aan een verhoogde ligging van de weg.
In opdracht van de ontwikkelaar Ouwehand is door GeoDelft geotechnisch advies opgesteld. Dit advies is neergelegd in het rapport van 6 maart 2007 met het kenmerk 426260-0008. Uit dit rapport volgt onder meer dat schade door zettingen kan optreden wanneer ophoging op minder dan 12 m van de dijkwoningen aan de [locaties] wordt aangebracht of wanneer meer dan 1 m initiële overhoogte wordt aangebracht. Het college van burgemeester en wethouders heeft deze bevindingen niet betwist.
Gelet hierop alsmede gezien de nabijheid van de dijkwoningen ten opzichte van de voorziene weg is het niet onaannemelijk dat deze woningen zettingschade kunnen ondervinden bij een verhoogde aanleg van de weg. Nu het plan er niet aan in de weg staat dat deze weg verhoogd wordt aangelegd en het college van burgemeester en wethouders ter zitting geen nadere toelichting op dit punt heeft gegeven, heeft het college van burgemeester en wethouders naar oordeel van de Afdeling zich zonder nader onderzoek te doen niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 1] en anderen geen zettingschade zullen lijden of dat eventuele schade van zodanige aard is dat het belang van de aanleg van de weg zwaarder heeft kunnen wegen dan het belang van [appellant sub 1] en anderen. Naar de gevolgen voor de waterhuishouding ter plaatse van de percelen [locaties] is evenmin voldoende onderzoek gedaan. De Afdeling acht het plan op dit punt onzorgvuldig tot stand gekomen.
2.8. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen aan dat het inrichtingsplan in strijd is met artikel 1.1.2 van de planregels.
De Afdeling merkt hierbij op dat, hoewel het inrichtingsplan in de bijlagen van het plan is opgenomen, het geen bindend onderdeel van het uitwerkingsplan vormt. In de onderhavige procedure staan uitsluitend de bindende onderdelen van het uitwerkingsplan ter beoordeling. Het toetsen van het inrichtingsplan is derhalve niet in deze procedure aan de orde.
2.9. [appellant sub 2] en anderen voeren tot slot aan dat als gevolg van de gekozen saneringsmethode de maaiveldhoogte na realisatie van het plan af zal wijken van het peil zoals omschreven in de planregels en dat de aangedragen alternatieve saneringsmethoden onvoldoende zijn onderzocht en zonder draagkrachtige motivering terzijde zijn geschoven.
Deze aspecten hebben geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgronden blijven derhalve buiten beschouwing.
2.10. Voor zover [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] en anderen zich in het beroepschrift hebben beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze voor hun overige beroepsgronden, overweegt de Afdeling het volgende.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] en anderen hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt reeds hierom.
Slotconclusie
2.11. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen ten aanzien van de aanleg van de weg hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet op de samenhang met de overige delen van het plangebied ziet de Afdeling aanleiding om het besluit voor het overige eveneens te vernietigen. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gegrond.
Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant sub 1] en anderen omtrent de nadelige invloed van het plan op de waarde van hun woningen geen bespreking meer.
2.11.1. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Proceskosten
2.12. Voor zover door [appellant sub 1] en anderen proceskosten zijn opgevoerd voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van door een rechtsbijstandverlener verrichte rechtshandelingen als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Derhalve is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.12.1. Ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 2 A];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederlek van 15 december 2009, kenmerk NE09-08184;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nederlek aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011
466-667.