201010863/1/V3.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2010 in zaak nr. 10/36912 in het geding tussen:
Bij besluit van 23 oktober 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee, de politie en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Ingevolge het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
Ingevolge het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
2.2. De minister klaagt dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat het niet wenselijk is dat het gebruik van handboeien niet aanstonds in een proces-verbaal wordt vermeld, maar dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het belang van een volledige en juiste informatievoorziening over het gebruik van handboeien een zodanig zwaar gewicht toekomt, dat in geval van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking voor een belangenafweging vrijwel geen plaats meer is.
Volgens de minister heeft de rechtbank hiermee miskend dat het niet aanstonds melden van het gebruik van handboeien niet tot onrechtmatigheid van de maatregel hoeft te leiden.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2010 in zaak nr. 201000135/1, www.raadvanstate.nl), dient in beginsel van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Dit uitgangspunt doet er echter niet aan af dat de vreemdeling de juistheid van de inhoud van een proces-verbaal (onderbouwd) kan betwisten.
2.2.2. Het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 23 oktober 2010 vermeldt dat tijdens het vervoer in het kader van het overbrengen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) geen gebruik is gemaakt van handboeien.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling aangevoerd dat tijdens de overbrenging wel degelijk gebruik is gemaakt van handboeien. De minister heeft ter zitting over dat gebruik geen uitsluitsel kunnen geven. Na de mondelinge behandeling van het beroep en de sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank op 2 november 2010 het onderzoek heropend en de minister verzocht om op dit punt aanvullende informatie te verschaffen.
Bij brief van 4 november 2010 heeft de minister binnen de hem gestelde termijn de verzochte informatie verstrekt. In het bij voormelde brief overgelegde proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2010 staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"De vreemdeling is op 23 november (lees: oktober) 2010 om 04.36 uur getransporteerd, waarbij uit veiligheidsoverwegingen gebruik is gemaakt van transportboeien. Bij dit transport zal, gezien het tijdstip, gebruik zijn gemaakt van een auto welke niet was voorzien van een cellensysteem. Ter aanvulling dient te worden vermeld dat de politieregio Amsterdam-Amstelland een transportorganisatie heeft, het C.C.C, welke tussen 07.00 uur en 23.00 uur zijn diensten verleent. Deze transporteren in z.g. cellenbusjes. Bij deze transporten wordt alleen van handboeien gebruik gemaakt als het gedrag van de vreemdeling daartoe aanleiding geeft. Van afwijkend gedrag is uit voornoemde registers niets gebleken."
2.2.3. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van 3 november 2010 is het proces-verbaal van 23 oktober 2010 ten aanzien van het gebruik van handboeien niet juist gebleken. De enkele omstandigheid dat de inhoud van laatstgenoemd proces-verbaal onjuist is, kan echter niet tot het oordeel leiden dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is en het beroep gegrond is, nu uit het proces-verbaal van 3 november 2010 de juiste feitelijke situatie volgt. Op grond van deze nadere informatie had de rechtbank over het gebruik van handboeien een inhoudelijk oordeel dienen te geven.
Uit voormelde processen-verbaal, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de transportboeien zijn aangelegd ten tijde van de overbrenging van de vreemdeling en derhalve op het moment dat hem rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Uit het proces-verbaal van 3 november 2010 volgt dat er in het geval van de vreemdeling sprake was van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Ambtsinstructie, nu hierin staat vermeld dat uit veiligheidsoverwegingen transportboeien zijn gebruikt, omdat gezien het nachtelijke tijdstip gebruik is gemaakt van een auto die niet was voorzien van een cellensysteem. De transportboeien zijn derhalve in overeenstemming met de Ambtsinstructie aangelegd.
Gelet op het vorenstaande, slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 oktober 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling betoogt dat het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 23 oktober 2010 onzorgvuldig is, nu hieruit niet kan worden afgeleid welke feiten en omstandigheden zich op 23 oktober 2010 tussen 04.30 uur en 12.30 uur hebben voorgedaan. Voorts is niet duidelijk naar welk bureau de vreemdeling is overgebracht.
2.4.1. Uit het mini proces-verbaal 'Bijlage variabelen' van 23 oktober 2010 volgt dat de vreemdeling op 23 oktober 2010 om 02.45 uur arriveerde op het politiebureau Beursstraat te Amsterdam en dezelfde dag om 04.30 uur strafrechtelijk is heengezonden. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2010 volgt dat de vreemdeling op 23 oktober 2010 om 04.30 uur is overgenomen door de vreemdelingenpolitie, waarna hij om 04.36 uur is overgebracht naar een voor de nachtrust bestemde plaats, zijnde het cellencomplex Noord-West.
Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 23 oktober 2010 volgt dat de vreemdeling op 23 oktober 2010 is overgebracht naar het Bureau Vreemdelingenpolitie te Amsterdam en daar om 12.30 uur is aangekomen, alwaar hij is opgehouden.
Voor het oordeel dat voornoemde processen-verbaal onvoldoende inzichtelijk maken wat zich in de daarin beschreven periode heeft voorgedaan, bestaat geen grond. Voor zover de vreemdeling mede beoogt te betogen dat de periode tussen het strafrechtelijk heenzenden en de ophouding voor verhoor te lang heeft geduurd, overweegt de Afdeling dat er geen sprake is van overschrijding van de bij artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Voorts stelt de vreemdeling dat het eerst op 27 oktober 2010 indienen van een verzoek bij het bureau Dublin van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, in het bijzonder nu de vreemdeling direct een geldige verblijfsvergunning voor Spanje heeft overgelegd, zich niet verdraagt met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
2.5.1. De vreemdeling is op 23 oktober 2010 in bewaring gesteld. Op 27 oktober 2010 is bij het bureau Dublin het verzoek ingediend om ten behoeve van de vreemdeling een claimverzoek tot overname te verzenden naar de autoriteiten van Spanje. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister de indiening van het claimverzoek niet met de vereiste voortvarendheid ter hand heeft genomen. Dat de vreemdeling zijn verblijfsvergunning voor Spanje heeft overgelegd, doet hieraan niet af.
Deze beroepsgrond faalt eveneens.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2010 in zaak nr. 10/36912;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
480-550.
Verzonden: 2 februari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,