ECLI:NL:RVS:2011:BP3272

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012831/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R.C.S. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring van een alleenstaande moeder met minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, waarin de rechtbank de vreemdeling in vreemdelingenbewaring had gesteld. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onterecht was, omdat de minister niet had aangetoond dat gedwongen vertrek op korte termijn mogelijk was. De minister stelde dat de bewaring was opgelegd in het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen waren dat de vreemdeling zich aan haar uitzetting zou onttrekken. De vreemdeling had geen identiteitspapier, had zich niet gehouden aan de vertrektermijn en was veroordeeld voor een misdrijf. De minister betoogde dat het beleid inzake vreemdelingenbewaring voor gezinnen met minderjarige kinderen niet van toepassing was, omdat in dit geval alleen de vreemdeling in bewaring was gesteld en niet haar minderjarig kind. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het beleid niet van toepassing was en dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de vreemdeling in bewaring te stellen. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De minister had voldoende redenen om de maatregel van bewaring op te leggen, ondanks de omstandigheden van de vreemdeling als alleenstaande moeder met een jong kind.

Uitspraak

201012831/1/V3.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2010 in zaak nr. 10/42818 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het voor bewaring van gezinnen met kinderen geldende beleid (paragrafen A6/1.6 en A6/5.3.3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, hierna: de Vc 2000) moet worden afgeleid dat de minister alleen bewaring oplegt wanneer gedwongen vertrek op korte termijn kan worden gerealiseerd en dat, nu in het geval van de vreemdeling niet is gebleken dat haar gedwongen vertrek naar Mongolië binnen de in dat beleid vermelde termijn van veertien dagen kan worden gerealiseerd wegens het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke reisdocumenten, de bewaring van aanvang af in redelijkheid niet gerechtvaardigd was.
De minister betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voormeld beleid niet van toepassing is, omdat dit slechts ziet op de situatie waarbij aan een geheel gezin, te weten zowel ouder(s) als kind(eren), de maatregel van bewaring wordt opgelegd, terwijl de bewaring in dit geval uitsluitend aan de vreemdeling is opgelegd.
2.2. Volgens paragraaf A6/1.6 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen zoveel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden (zie A6/4.3.5). Onder het begrip 'gezin' wordt hier verstaan ten minste één ouder of een wettelijk verzorger die in de voogdij voorziet, die samen met één of meer minderjarige kinderen feitelijk een gezin vormt.
Indien sprake is van een gezin met twee ouders en het gevaar van onttrekking aan het toezicht of de uitzetting bestaat, wordt zoveel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan één ouder. Aan de overige gezinsleden wordt in dat geval een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Desalniettemin kan het gehele gezin de vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd, ongeacht of sprake is van een één- of tweeoudergezin, in geval het gezin de toegang tot Nederland – en daarmee het Schengengebied – is geweigerd, dit in het belang van een effectieve grensbewaking. Vrijheidsontneming van het gehele gezin blijft verder beperkt tot die situaties waarin gedwongen vertrek op korte termijn kan worden gerealiseerd. Als uitzondering op de regel dat vrijheidsontneming – anders dan de in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 beschreven gevallen – geen maximale duur kent, kent vrijheidsontneming van een gezin met minderjarige kinderen wel een maximale duur. Zie A6/5.3.5 voor de maximale duur bij vrijheidsontneming op grond van artikel 59 van de Vw 2000 en de gronden waarop deze termijn kan worden overschreden. De termijnen hebben overigens uitsluitend betrekking op vrijheidsontneming van het gezin. Deze maximale termijnen zijn niet van toepassing in geval slechts aan één ouder de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd terwijl de overige gezinsleden een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.8 van de Vc 2000 kan bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 slechts aan gezinnen met minderjarige kinderen worden opgelegd wanneer gedwongen vertrek op korte termijn gerealiseerd kan worden. Hierbij gaat het om de situatie dat de voor het vertrek noodzakelijke reisdocumenten voorhanden zijn of binnen korte termijn voorhanden zullen zijn. Er kan in dat geval – al naar gelang wordt voldaan aan de voorwaarden – worden gekozen voor een maatregel op grond van artikel 59, eerste dan wel tweede lid, van de Vw 2000. De bewaring die op grond van artikel 59, eerste of tweede lid, van de Vw 2000 is opgelegd aan een gezin met minderjarige kinderen zal niet langer duren dan veertien dagen. Deze termijn kan slechts worden overschreden indien de binnen de hier bedoelde termijn geplande uitzetting geen doorgang kan vinden vanwege:
- fysiek verzet van (één van) de gezinsleden;
- het feit dat (één van) de gezinsleden na de inbewaringstelling één of meerdere procedures is gaan voeren met het kennelijke doel de uitzetting te vertragen.
2.2.1. Het hiervoor weergegeven beleid is vastgesteld bij Besluit van de staatssecretaris van Justitie van 9 juni 2008, nr. 2007/20, houdende Wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 18 juni 2008, nr. 115). Blijkens de toelichting op dit besluit, waarin de in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 januari 2008 (TK 2007-2008, 29344 en 19637, nr. 66) uiteengezette uitgangspunten van het beleid inzake vreemdelingenbewaring bij (gezinnen met) minderjarige kinderen zijn neergelegd, is het beleid erop gericht om inbewaringstelling van minderjarige kinderen zoveel mogelijk te voorkomen, dan wel de duur ervan te beperken. Van het in bewaring stellen van een gezin met één of meer minderjarige kinderen is in het onderhavige geval echter geen sprake, nu de minister alleen de vreemdeling in bewaring heeft gesteld. Aan haar minderjarig kind is geen vrijheidsontnemende – en overigens ook geen vrijheidsbeperkende – maatregel opgelegd. Het hiervoor weergegeven beleid is daarom in dit geval niet van toepassing. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 december 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat zij aansluitend aan haar strafdetentie automatisch in bewaring is gesteld.
Vastgesteld wordt dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd in het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen waren om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan haar uitzetting zou onttrekken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn, niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats, is veroordeeld voor een misdrijf, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef en over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. De vreemdeling heeft deze gronden niet bestreden.
Het betoog faalt derhalve.
2.4.1. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de minister had moeten volstaan met een meldplicht, omdat zij een alleenstaande moeder is, haar kind twintig maanden oud is en zij zwanger is en naar verwachting begin maart 2011 zal bevallen.
Blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie is de vreemdeling tenminste zesmaal veroordeeld voor het plegen van winkeldiefstal. Voorts heeft de vreemdeling verklaard niet naar Mongolië te willen terugkeren. Onder die omstandigheden kon de minister in redelijkheid besluiten om niet met een lichter middel te volstaan. Dat de vreemdeling een minderjarig kind heeft en hoogzwanger is leidt niet tot een ander oordeel. De minister heeft bij de belangenafweging mogen betrekken dat de vreemdeling haar kind bij een vriend heeft ondergebracht. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat de minister voor het kind een laissez passer heeft aangevraagd, teneinde ervoor te zorgen dat de vreemdeling samen met haar kind naar het land van herkomst kan terugkeren. Voorts heeft de minister genoegzaam toegelicht op welke wijze in de uitvoeringspraktijk met zwangere vrouwen rekening wordt gehouden.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2010 in zaak nr. 10/42818;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
393.
Verzonden: 2 februari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser