ECLI:NL:RVS:2011:BP3266

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012461/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • J. van de Kolk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Controle op naleving van de Wegenverkeerswet in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de staandehouding van een vreemdeling door de autoriteiten in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV). De vreemdeling werd op 27 november 2010 staande gehouden op de A67, nabij de Duits-Nederlandse grens, naar aanleiding van zijn rijgedrag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staandehouding niet in het kader van het MTV had plaatsgevonden, maar op basis van de Wegenverkeerswet 1994. De vreemdeling stelde echter dat de controle wel degelijk onder het MTV viel, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staandehouding niet rechtmatig was.

De Raad van State oordeelde dat de controle, ondanks de vermelding van het rijgedrag in het proces-verbaal, onmiskenbaar plaatsvond in het kader van het MTV. De locatie van de controle en de frequentie van eerdere controles op illegale immigratie gaven aan dat de autoriteiten handelden binnen de kaders van het MTV. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling gegrond. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige bewaring die volgde op de staandehouding.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de rechtmatigheid van controles en de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000. De Raad van State bevestigde dat de onrechtmatigheid van de staandehouding ook gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de daaropvolgende inbewaringstelling. De minister voor Immigratie en Asiel werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding aan de vreemdeling.

Uitspraak

201012461/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 13 december 2010 in zaak nr. 10/41081 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 december 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hoewel uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 27 november 2010 (hierna: het proces-verbaal) blijkt dat de verbalisanten hun functie uitoefenden in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV), de vreemdeling niet in het kader daarvan, maar naar aanleiding van zijn rijgedrag is staandegehouden, en dat het ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegekende bevoegdheden. Om die reden kan het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2010, gevoegde zaken C-188/10 & C-189/10, Melki en Abdeli (www.curia.europa.eu) volgens de rechtbank niet tot het ermee beoogde doel leiden.
Daartoe voert de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het feit dat de directe aanleiding voor zijn staandehouding kennelijk was gelegen in zijn – overigens niet nader omschreven – rijgedrag, niet maakt dat geen sprake was van een MTV-controle. Aldus heeft de rechtbank zich ten onrechte niet uitgesproken over de rechtmatigheid van de staandehouding. In aanmerking genomen dat in het licht van voormeld arrest het MTV strijdig is met de artikelen 20 en 21 van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode), heeft zijn staandehouding onbevoegd en derhalve onrechtmatig plaatsgevonden, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Blijkens het proces-verbaal is de vreemdeling op die datum in het kader van het MTV op grond van artikel 50 van de Vw 2000 ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie staandegehouden als passagier van een voertuig voorzien van een Belgisch kenteken. Deze staandehouding heeft plaatsgevonden op de uitrijstrook Venlo, deel uitmakende van de noordelijke rijbaan van de openbare autosnelweg A67, net achter de Duits-Nederlandse grensovergang, in de gemeente Venlo. Op voormelde weg worden regelmatig controles uitgevoerd omdat uit ervaring is gebleken dat langs deze weg illegale immigratie plaatsvindt. Voorts is in dit proces-verbaal, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Op 27-11-2010, te 5.45 uur, hebben wij, een controle gehouden waarbij steekproefsgewijs voertuigen en de inzittende(n) daarvan gecontroleerd werden. Er bestaat aanleiding aan te nemen dat sprake was van grensoverschrijding en van of geringe vermenging met het overige verkeer omdat het voertuig zich in het grensverkeer ophield. Het rijgedrag van de bestuurder gaf ons, verbalisanten, aanleiding om het voertuig staande te houden ter controle en naleving op het gestelde in de Wegenverkeerswet 1994. Ik, verbalisant […], heb aan bestuurder de overgave van zijn rijbewijs gevorderd waarna deze mij ongevraagd zijn nationaal Marokkaans Paspoort aan mij overhandigde. Niet onmiddellijk bleek dat bestuurder rechtmatig verblijf had. Terstond overhandigde de bestuurder mij alsnog ongevraagd zijn rijbewijs."
2.1.2. Hoewel het proces-verbaal vermeldt dat het rijgedrag van de vreemdeling aanleiding gaf tot controle op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994, blijkt uit dit proces-verbaal onmiskenbaar dat het kader waarbinnen de controle heeft plaatsgevonden wordt gevormd door het MTV. Dit blijkt onder meer uit de locatie waar de controle heeft plaatsgevonden, alsmede uit de vermeldingen dat op die locatie regelmatig controles worden uitgevoerd omdat uit ervaring is gebleken dat langs deze weg illegale immigratie plaatsvindt en dat de vreemdeling is aangehouden op grond van artikel 50 van de Vw 2000 ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Voorts komt in dit kader belang toe aan het feit dat paragraaf A3/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ook de rijstijl van de chauffeur noemt als een van de criteria die een rol kunnen spelen bij de steekproefsgewijze keuze van – in het kader van het MTV – te controleren voertuigen.
In het licht van het voorgaande moet de controle waarbij de vreemdeling is staandegehouden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, worden aangemerkt als te hebben plaatsgevonden in het kader van het MTV.
2.1.3. De vraag naar de verenigbaarheid van de wijze van uitoefening van MTV-controles met de artikelen 20 en 21 van de Schengengrenscode die vervolgens voorligt, heeft de Afdeling eerder bij uitspraak van 28 december 2010 in zaak nr. 201010790/1/V3 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. Gelet op overweging 2.6. van die uitspraak falen de grieven, voor zover de vreemdeling daarin betoogt dat de wijze van uitoefening van MTV-controles in strijd is met voormeld artikel 20. Uit de overwegingen 2.7. en volgende van die uitspraak volgt dat de wijze van uitoefening van MTV-controles wel strijd oplevert met voormeld artikel 21, zodat de grieven in zoverre slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2005 in zaak nr. 200409979/1; JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De minister heeft geen belangen gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de staandehouding van de vreemdeling geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bewaring. Gelet hierop en op de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen, hoewel niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling hier te lande niet rechtmatig verbleef en kon worden uitgezet, in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2.3. Het inleidende beroep is gegrond. Nu de bewaring reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 27 november 2010 tot 12 januari 2011, de dag, waarop de bewaring is opgeheven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 13 december 2010 in zaak nr. 10/41081;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2465,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijfenzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2011
562.
Verzonden: 28 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser