ECLI:NL:RVS:2011:BP3262

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007891/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvragen van vreemdelingen en de rol van de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 15 juli 2010 de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdelingen, afkomstig uit Valle del Cauca in Colombia, hadden eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister nieuwe besluiten moest nemen, maar de minister ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat de autoriteiten in Colombia hen geen effectieve bescherming konden bieden. De minister stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien de vreemdelingen in eerdere procedures niet hadden aangetoond dat de situatie in hun thuisland was verslechterd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit niet had onderkend en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen werden ongegrond verklaard, behalve voor de twee jongste kinderen van vreemdeling 2, waarvoor de aanvragen opnieuw moesten worden beoordeeld. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201007891/1/V2.
Datum uitspraak: 31 januari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 juli 2010 in zaken nrs. 08/26809, 08/26812 en 08/26805 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2), mede voor haar drie minderjarige kinderen, en [vreemdeling 3] (hierna: vreemdeling 3, hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 24 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op de verslechtering van de algemene veiligheidssituatie in Valle del Cauca in Colombia, waar de vreemdelingen vandaan komen, sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hij voert daartoe aan dat op voorhand is uitgesloten dat een verslechtering van die situatie kan afdoen aan de eerdere besluiten nu in de vorige procedure is komen vast te staan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de autoriteiten hun geen effectieve bescherming kunnen of willen bieden.
2.1.1. De vreemdelingen 1, 2, mede voor haar oudste minderjarige kind, en 3 hebben eerder, op 3 juni 2004, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij onderscheiden besluiten van 16 november 2004 zijn deze aanvragen afgewezen.
2.1.2. Op [dag] september 2004 onderscheidenlijk [dag] september 2007 zijn de twee jongste minderjarige kinderen van vreemdeling 2 geboren. Op 18 juli 2008 hebben de vreemdelingen aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij onderscheiden besluiten van 24 juli 2008 zijn deze aanvragen afgewezen. Ten aanzien van de vreemdelingen 1, 2 en 3 en het oudste minderjarige kind van vreemdeling 2 moeten die besluiten worden beschouwd als besluiten van gelijke strekking als de eerdere, onder 2.1.1. vermelde, besluiten. Op de besluiten van 24 juli 2008 is derhalve in zoverre het hierna onder 2.1.3. vermelde beoordelingskader van toepassing. Ten aanzien van de twee jongste minderjarige kinderen van vreemdeling 2 is sprake van een eerste aanvraag.
2.1.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.5. De vreemdelingen hebben als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan hun aanvragen onder meer ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in de provincie Valle del Cauca in Colombia zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan de eerdere besluiten, in zoverre die zien op toelating op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.1.6. Voor wat betreft de vreemdelingen 1, 2, 3 en het oudste minderjarige kind van vreemdeling 2 is met de eerdere ten aanzien van hen genomen besluiten van gelijke strekking vast komen te staan dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de autoriteiten hun geen effectieve bescherming kunnen of willen bieden. Nu zij in de huidige procedure niet hebben aangevoerd dat de autoriteiten hun thans geen effectieve bescherming meer kunnen of willen bieden, kan hun betoog dat de algemene veiligheidssituatie in Valle del Cauca is verslechterd op voorhand niet afdoen aan de eerdere besluiten van gelijke strekking. Derhalve is in zoverre geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen door de minister overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3. De staatssecretaris heeft ten aanzien van de twee jongste minderjarige kinderen van vreemdeling 2 niet onderkend dat sprake is van een eerste aanvraag en heeft derhalve ten onrechte deze aanvragen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen. De Afdeling zal het beroep van vreemdeling 2, voor zover dat is ingesteld voor haar twee jongste minderjarige kinderen, alsnog gegrond verklaren en het ten aanzien van hen genomen besluit van 24 juli 2008, voor zover dat strekt tot afwijzing van de voor die twee kinderen ingediende aanvragen, vernietigen. Nu namens de twee jongste minderjarige kinderen geen zelfstandige asielmotieven zijn aangevoerd, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen ten aanzien van hen een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toets aan het recht kunnen doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van voormeld besluit van 24 juli 2008 in zoverre met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
2.4. Nu ten aanzien van de overige vreemdelingen, mede gelet op het onder 2.1.6. overwogene, in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen als omschreven onder 2.1.4., zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is er voor rechterlijke toetsing van onderscheiden besluiten van 24 juli 2008, voor zover die zien op de vreemdelingen 1, 2, mede voor haar oudste minderjarige kind, en 3, geen plaats en zal de Afdeling de beroepen van die vreemdelingen ongegrond verklaren.
2.5. De minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 juli 2010 in zaken nrs. 08/26809, 08/26812 en 08/26805;
III. verklaart de door de vreemdelingen 1, 2, mede voor haar oudste minderjarige kind, en 3 in die zaak ingestelde beroepen ongegrond;
IV. verklaart het door vreemdeling 2 in zaak nr. 08/26812 ingestelde beroep voor haar twee jongste minderjarige kinderen, gegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie ten aanzien van vreemdeling 2 van 24 juli 2008 met kenmerk: 0406-03-0559, voor zover dat strekt tot afwijzing van de voor haar twee jongste minderjarige kinderen ingediende aanvraag;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven;
VII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij vreemdeling 2 voor de twee jongste minderjarige kinderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1081,00 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2011
91-631.
Verzonden: 31 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser