201006066/1/V1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 27 mei 2010 in zaak nr. 09/22806 in het geding tussen:
[vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Ambtshalve overwegingen
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een opvolgende aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder, op 20 december 2003 en 7 maart 2005, aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij onderscheiden besluiten van 23 december 2003 en 10 maart 2005 zijn deze aanvragen afgewezen. Het besluit van 29 mei 2009 is van gelijke strekking als die van 23 december 2003 en 10 maart 2005, zodat op het tegen dit besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.2. Bij zijn aanvraag heeft de vreemdeling, ter staving van zijn betoog dat de algemene situatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat hij thans recht heeft op een verblijfsvergunning asiel, de volgende stukken geheel of gedeeltelijk overgelegd:
- een rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van 31 december 2007;
- een rapport van Human Rights Watch (hierna: HRW) van januari 2008;
- een jaarrapport van de UNHCR inzake Afghanistan van 21 februari 2008;
- een rapport van de Security Council van de United Nations (hierna: UN) van 6 maart 2008;
- een persbericht van Integrated Regional Information Networks (hierna: IRIN) van 12 maart 2008;
- een persbericht van IRIN van 10 april 2008;
- een persbericht van IRIN van 15 april 2008;
- een bericht van Amnesty International van 5 juni 2008;
- een bericht van het International Rescue Committee van 28 juli 2008.
Verder heeft hij bij zijn zienswijze de volgende stukken geheel of gedeeltelijk overgelegd:
- een rapport van de Security Council van de UN van 23 september 2008;
- een bericht van het International Committee of the Red Cross van november 2008;
- een jaarrapport van HRW over 2008;
- een rapport van de UN Assistance Mission in Afghanistan van januari 2009;
- een persbericht van IRIN van 16 april 2009;
Voorts heeft de vreemdeling in zijn zienswijze verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht).
Bij zijn beroepschrift heeft de vreemdeling nog een persbericht van IRIN van 28 juni 2009 overgelegd en voorts naar richtlijnen van de UNHCR van 1 juli 2009 verwezen.
2.1.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de door de vreemdeling overgelegde en aangehaalde stukken blijkt dat in Afghanistan sprake is van een zodanig verslechterde algemene veiligheidssituatie ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 23 december 2003, dat niet op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan dat eerdere besluit. Het besluit van 29 mei 2009 kan worden getoetst, voor zover deze veranderde omstandigheid daartoe noopt. De rechtbank heeft evenwel onbestreden overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde stukken geen grond bieden voor het oordeel dat de mate van willekeurig geweld ten tijde van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger in de provincie Ghazni, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
2.1.4. Voor zover de vreemdeling aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij, omdat hij tot de Hazara-bevolkingsgroep behoort en uit de provincie Ghazni afkomstig is, door de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan een verhoogd risico loopt, blijkt uit de door hem overgelegde en aangehaalde stukken niet dat voormelde verslechtering in het bijzonder de positie van Hazara's in Ghazni raakt. Die verslechtering kan in zoverre dus op voorhand niet aan het besluit van 23 december 2003 afdoen. In het ambtsbericht, dat ziet op de periode van september 2007 tot en met maart 2009, wordt over de positie van Hazara's ook opgemerkt dat deze enigszins is verbeterd.
2.1.5. Voor zover de vreemdeling heeft verwezen naar het in het ambtsbericht weergegeven standpunt dat de UNHCR het niet verantwoord acht personen naar gebieden in Afghanistan uit te zetten indien zij aldaar geen sociaal netwerk hebben, heeft de vreemdeling slechts gesteld en niet gestaafd dat hij in Afghanistan zodanig netwerk niet meer heeft. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling, zoals hij heeft aangevoerd, reeds lange tijd in Nederland verblijft, is hiertoe onvoldoende, nu hij tot zijn twintigste jaar in Afghanistan heeft gewoond. Aan voormeld standpunt van de UNHCR komt in dit geval derhalve geen betekenis toe.
2.1.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 29 mei 2009, wat betreft de positie van Hazara's in de provincie Ghazni en van Afghanen zonder sociaal netwerk, niet kan worden getoetst. In het verlengde hiervan heeft zij ten onrechte overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling, gelet op de door hem aangevoerde, specifiek op hem betrekking hebbende kenmerken en het cumulatief effect daarvan bij gedwongen terugkeer naar Afghanistan, geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De grief van de minister behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 29 mei 2009 worden getoetst, voor zover de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan daartoe, na hetgeen hierover onder 2.1.3 is overwogen, nog noopt.
2.3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom voor Afghanistan geen categoriaal beschermingsbeleid geldt.
2.3.1. De staatssecretaris heeft in het, in voormeld besluit ingelaste, voornemen toegelicht dat hij het categoriaal beschermingsbeleid ondanks de verslechterde veiligheidssituatie heeft beëindigd, omdat de ons omringende landen - behoudens België - geen bijzonder beleid voeren voor asielzoekers uit Afghanistan. Aldus heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd waarom er voor Afghanistan geen categoriaal beschermingsbeleid meer geldt.
2.4. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 27 mei 2010 in zaak nr. 09/22806;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
282-660.
Verzonden: 2 februari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,