201002364/1/M1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2010, in zaak nr.
200906057/1/M1.
Bij uitspraak van 24 februari 2010, in zaak nr.
200906057/1/M1, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard, het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 15 juni 2009, kenmerk 2008-017112/MPM15604, vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar [verzoeker], in persoon, en bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman en H.L. Blom, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de [belanghebbende] vertegenwoordigd door ir. J. Granneman, W. Berghorst, J. Oostdijk en E. Wantia, en het college van burgemeester en wethouders van Berkelland, vertegenwoordigd door M.G.J. Lubberdink, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat rechtsoverweging 2.4.4 van de Afdelingsuitspraak van 24 februari 2010 feitelijk onjuist is. Volgens [verzoeker] miskent de Afdeling aldus dat hij, hoewel hij daarom meermaals heeft verzocht, ten onrechte geen dan wel niet tijdig inzage heeft gehad in een aantal rapporten.
In dit verband voert [verzoeker] aan dat de op verzoek van de gemeente Eibergen door het adviesbureau Tauw uitgevoerde risico-analyse, waarvan de resultaten van onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 5 november 2004, projectnummer 4308513, de notitie van Heidemij Advies van februari 1995 inzake de herkomst van de verontreinigingen aangetoond op het terrein van de familie [belanghebbende] gelegen aan de [locatie] te [plaats], met kenmerk […], alsmede de naar aanleiding van deze notitie opgestelde brief van de gemachtigde van [belanghebbenden] aan de gemeente Eibergen van 16 februari 1995, eerst eind oktober 2009 naar aanleiding van een daartoe ingediend verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur aan hem zijn toegezonden.
[verzoeker] betoogt voorts dat hij op 29 januari 2010 en 9 maart 2010 heeft verzocht om inzage in de door of namens [belanghebbende] jaarlijks opgemaakte rapportages over de waterbemonstering (1992-2005), de stukken met betrekking tot de saneringswerkzaamheden op het terrein van [belanghebbende] (periode van 18 oktober 2004 tot 15 december 2004) en het door H. Vorsteveld opgestelde verslag van de sanering voor Syncera de Straat van 1 december 2004 en dat hij daar tot op heden geen inzage in heeft gehad.
2.2.1. Rechtsoverweging 2.4.4 van voormelde uitspraak van 24 februari 2010 luidt als volgt: "Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 juni 2009 komt voor vernietiging in aanmerking. Nu de betrokken rapportages na het bestreden besluit ter inzage hebben gelegen en [verzoeker] deze bij zijn beroep heeft kunnen betrekken, ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of er grond bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven."
2.2.2. De Afdeling begrijpt, gelezen de stukken die in de procedure nr.
200906057/1/M1zijn ingebracht, overweging 2.4.4 aldus, dat met ‘de betrokken rapportages’ het door Hunneman Milieu-advies opgestelde rapport van een grondwateronderzoek van 24 april 2006, inhoudende een verkennend/nulsituatie bodemonderzoek, het door Vandervelde Protection B.V. opgestelde rapport van een grondwateronderzoek van november 2007 en het op 25 augustus 2008 door Rouwmaat Groep opgestelde rapport van een grondwateronderzoek zijn bedoeld, dat deze tezamen met het besluit van 15 juni 2009 ter inzage hebben gelegen en dat [verzoeker] deze bij zijn beroep heeft kunnen betrekken.
De door [verzoeker] in verband met het onderhavige herzieningsverzoek genoemde stukken hebben niet aan de overwegingen van de Afdeling ten grondslag gelegen.
Zoals [verzoeker] ter zitting uitdrukkelijk heeft erkend, waren het rapport van Tauw van 5 november 2004, de notitie van Heidemij Advies van februari 1995 alsmede de brief van 16 februari 1995 reeds in oktober 2009, en daarmee ten tijde van de behandeling van het beroep ter zitting op 18 januari 2010, in zijn bezit, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat dit feiten betreffen die bij hem vóór de uitspraak niet bekend waren en/of redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Dit betekent dat er gelet op artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb in zoverre geen grond bestaat het verzoek om herziening in te willigen.
2.2.3. Ter zitting heeft [verzoeker] onweersproken gesteld dat hij eerst na de behandeling van het beroep ter zitting op 18 januari 2010 bekend is geworden met het bestaan van de rapporten waarvan hij op 29 januari 2010 en 9 maart 2010 inzage heeft verzocht. Ten aanzien van deze stukken ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gaat om feiten die, waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de op 29 januari 2010 en 9 maart 2010 opgevraagde stukken mogelijk van invloed zijn in een saneringssituatie in het kader van de Wet bodembescherming, biedt hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat deze stukken niet relevant zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de gewijzigde milieuvergunning waarop het verzoek om herziening ziet. Dit betekent dat er ook gelet op artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb geen grond bestaat het verzoek om herziening in te willigen.
2.3. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011