ECLI:NL:RVS:2011:BP2839

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002869/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening monumentenvergunning voor paardenstal op beschermd landgoed

In deze zaak gaat het om de verlening van een monumentenvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Velsen voor de bouw van een paardenstal op het perceel Rijksweg 116 te Velsen-Zuid, dat bekend staat als 'buitenplaats Waterland'. De vergunning werd verleend op 13 maart 2007, maar werd door appellante, in haar hoedanigheid als erfgename, betwist. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 8 februari 2010, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 december 2010 behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de monumentenvergunning terecht was verleend, ondanks de negatieve adviezen van de Commissie Stedelijk Schoon (CSS) en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. De rechtbank stelde vast dat de gewijzigde tekeningen van 14 december 2006 voldeden aan de kritiekpunten van de CSS en dat de Rijksdienst positief had geadviseerd over het bouwplan, mits aan bepaalde randvoorwaarden werd voldaan. Appellante betoogde dat de rechtbank had miskend dat het besluit in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur, maar de Raad van State oordeelde dat het college voldoende had gemotiveerd dat aan de randvoorwaarden was voldaan.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de paardenstal geen onaanvaardbare inbreuk op de monumentale waarden van de buitenplaats zou maken. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het college zich op het advies van de Rijksdienst mocht baseren, en dat het tegenadvies van appellante onvoldoende afbreuk deed aan dit advies. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201002869/1/H2.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van [erfgename], wonend te Velsen-Zuid, gemeente Velsen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 februari 2010 in zaken nrs. 07/2815 en 07/2886 in het geding tussen onder meer:
[appellante],
en
het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] een monumentenvergunning verleend voor het bouwen van een paardenstal op het perceel Rijksweg 116 te Velsen-Zuid, plaatselijk bekend als "buitenplaats Waterland" (hierna ook: de buitenplaats).
Bij uitspraak van 8 februari 2010, verzonden op 9 februari 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2010.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam en drs. A. van Oosterom, historisch adviseur, [vergunninghouder] en [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door W. Dooijes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2. De buitenplaats is in zijn geheel aangewezen als een beschermd monument als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, mede vanwege de historische tuin- en parkaanleg en het hoofdgebouw. Het bouwplan, waarvoor de monumentenvergunning is aangevraagd voorziet in de oprichting van een paardenstal met twee bouwlagen en een oppervlakte van 294 m2 en is gesitueerd aan de noordoostzijde van het hoofdgebouw (hierna: de paardenstal).
Voorafgaande aan de onderhavige aanvraag van 18 augustus 2006 heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans: de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed; hierna: de Rijksdienst) een bezoek gebracht aan de buitenplaats. Naar aanleiding van dit bezoek heeft de Rijksdienst in een brief van 6 april 2006 een viertal randvoorwaarden gegeven waarmee bij het ontwerp van de paardenstal rekening moest worden gehouden, te weten:
a. het gebouw moet binnen de golvende lijnen van de bosrand blijven die de vista van het huis begeleiden richting Wijkermeer;
b. de stal dient aan de achterzijde ontsloten te worden;
c. de historische cirkel van beuken dient te worden gerespecteerd;
d. de nieuwe stal met tuig- en zadelkamer cum annexis dient zich te voegen in de situatie ter plaatse. Er mag geen concurrentie optreden met het huis Waterland. Dat vereist een goede afweging ten aanzien van volume, bouwhoogte en materiaalgebruik.
Vervolgens heeft de Rijksdienst op 30 november 2006 positief geadviseerd over het bouwplan, mits:
- de "portico" met balkon niet langer deel uitmaakt van het ontwerp;
- het zogenaamde "Domineeslaantje" conform het voorstel van Stichting PHB in ere wordt hersteld. De Rijksdienst heeft daarbij geadviseerd dat het houden van paarden een goed inpasbaar gebruik voor de buitenplaats is en dat deze functie kan bijdragen aan de algehele instandhouding van de buitenplaats.
De Commissie Stedelijk Schoon (hierna: de CSS) heeft in haar vergadering van 9 november 2006 de paardenstal in strijd geacht met de monumentale waarden, omdat de pilaren en het balkon een te concurrerend element vormen ten opzichte van het hoofdvolume en zij de schoorstenen overbodig acht.
Op 14 december 2006 heeft [vergunninghouder] gewijzigde tekeningen ingediend. Het college heeft op basis van deze gewijzigde tekeningen en onder overneming van het advies van de Rijksdienst van 30 november 2006 en het advies van het CSS van 9 november 2006 de gevraagde monumentenvergunning verleend.
2.3. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen, dat de CSS weliswaar negatief heeft geadviseerd, maar dat met de gewijzigde tekeningen van 14 december 2006 aan de in dit advies gestelde kritiekpunten is voldaan. Voorts is met deze tekeningen aan de twee voorwaarden in het advies van de Rijksdienst van 30 november 2006 voldaan. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de Rijksdienst naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn besluit tot verlening van de monumentenvergunning ten grondslag had mogen leggen. Het in beroep door [appellante] ingediende tegenadvies van J.G. Berkhout van juli 2007 (hierna: het tegenadvies) doet onvoldoende afbreuk aan het advies van de Rijksdienst. Uit de studie van SB4, Bureau voor historische tuinen, parken en landschappen van 29 september 2006, opgesteld in opdracht van [vergunninghouder], blijkt dat het mogelijk is om de paardenstal te bouwen zonder dat het wortelstelsel van de aanwezige beuken wordt aangetast. Ter zitting is gebleken dat geen van de beuken hoeft te verdwijnen ten gevolge van de bouw van de paardenstal. Het is dan ook niet aannemelijk dat het bouwplan de beukenrond aantast, aldus de rechtbank.
2.4. Het betoog van [appellante], dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 13 maart 2007 in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu bij zowel de aanvraag van 18 augustus 2006 als het besluit van 13 maart 2007 een situatietekening ontbreekt, faalt. Het college heeft aan dit besluit mede de door [vergunninghouder] op 30 september 2006 ingediende aanvullende gegevens, waarbij [vergunninghouder] heeft aangegeven dat het bouwplan is gesitueerd op de locatie zoals weergegeven op de situatieschetsen op pagina 31-33 in voormelde studie van SB4 ten grondslag gelegd. Voorts heeft het college het advies van de Rijksdienst van 30 november 2006, waarbij de Rijksdienst positief heeft geadviseerd ten aanzien van de paardenstal op voornoemde locatie, aan het besluit van 13 maart 2007 ten grondslag gelegd. Ter zitting heeft het college voorts bevestigd dat hij aan het besluit van 13 maart 2007 voornoemde situatieschetsen ten grondslag heeft gelegd. De situering van de paardenstal was dan ook voldoende inzichtelijk, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de rechtbank het besluit op die grond had dienen te vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van de Rijksdienst van 30 november 2006 en het advies van de CSS aan de verlening van de monumentenvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen, nu beide adviezen gebreken vertonen.
Zij voert daartoe aan, dat het advies van de Rijksdienst in strijd is met een eerder advies van de Rijksdienst van 10 november 2005 en in strijd is met de in de brief van 6 april 2006 van de Rijksdienst neergelegde randvoorwaarden. Het advies van de Rijksdienst van 30 november 2006 is verder innerlijk tegenstrijdig en gaat uit van verkeerde vooronderstellingen. Zij voert voorts aan dat de CSS de paardenstal in strijd heeft geacht met de monumentale waarden. Het college had het op 14 december 2006 gewijzigde bouwplan opnieuw ter advisering aan de CSS dienen voor te leggen, aldus [appellante].
[appellante] voert verder aan dat uit het tegenadvies en de nadere reactie van C. Oldenburger van 29 mei 2008 op dit tegenadvies en op het advies van de Rijksdienst, volgt dat het advies van de Rijksdienst inhoudelijk onjuist is en dat niet wordt voldaan aan de eerder door hem gestelde randvoorwaarden. Uit het tegenadvies blijkt namelijk dat de paardenstal het rijksmonument onherstelbaar aantast. De paardenstal concurreert met het hoofdgebouw en doet afbreuk aan de historische tuin- en parkaanleg, omdat de stal de zichtlijnen vanaf de Rijksweg en het landschappelijk karakter van de tuin- en parkaanleg aantast. Tenslotte blijkt uit het tegenadvies dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat de paardenstal het beukenrond aantast, aldus [appellante].
2.5.1. De Rijksdienst heeft zich in de brief van 6 april 2006 op het standpunt gesteld dat indien aan de door de Rijksdienst gestelde randvoorwaarden, zoals hiervoor weergegeven onder 2.3, wordt voldaan, de monumentale waarden van de buitenplaats niet onaanvaardbaar worden aangetast. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Rijksdienst zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen. Met deze randvoorwaarden beoogt de Rijksdienst te verzekeren dat de paardenstal visueel ondergeschikt blijft aan het hoofdgebouw, opdat het hoofdgebouw dominant blijft, waarbij de Rijksdienst het voor het behoud van de monumentale waarden van de buitenplaats van belang acht dat de zichtlijnen op het hoofdgebouw bij inachtneming van de voorwaarden niet worden verstoord. Voorts volgt uit de brief van 6 april 2006 dat de Rijksdienst zich op het standpunt stelt dat het houden van paarden een goed inpasbaar gebruik voor de buitenplaats is en dat deze functie kan bijdragen aan de algehele instandhouding van de buitenplaats. Daarbij acht de Rijksdienst van belang dat uit historische gegevens, zoals schilderijen van de buitenplaats, blijkt dat op de buitenplaats vanaf de negentiende eeuw beweiding met paarden plaatsvond en dat het houden van paarden rond het hoofdgebouw derhalve uit historisch oogpunt geen inbreuk betekent op de monumentale waarden van de buitenplaats. Dat het, zoals door [appellante] is gesteld, in het verleden een gering aantal paarden betrof en het daarbij niet ging om wedstrijdpaarden, maakt niet dat de Rijksdienst zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door [vergunninghouder] voorgestane gebruik uit historisch oogpunt aanvaardbaar is.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het advies van de ter zake deskundig te achten Rijksdienst van 30 november 2006 heeft mogen baseren, nu geen grond bestaat voor het oordeel dat dit advies innerlijk tegenstrijdig of anderszins onjuist is. In het advies heeft de Rijksdienst beoordeeld of is voldaan aan de in de brief van 6 april 2006 gestelde randvoorwaarden. Uit het advies van de Rijksdienst van 30 november 2006 blijkt genoegzaam dat is voldaan aan de vier gestelde randvoorwaarden. De Rijksdienst heeft aan dit advies de Studie van SB4, Bureau voor historische tuinen, parken en landschappen van 29 september 2006 ten grondslag gelegd. Deze studie maakt voldoende inzichtelijk dat de paardenstal weliswaar een groot volume heeft, maar door de positie ten opzichte van het landhuis en de uitvoering van de paardenstal, onderschikt blijft aan het landhuis en dat voorts de zichtlijnen op het landhuis niet worden aangetast. Uit voornoemde studie blijkt verder dat de paardenstal het monumentale beukenrond niet aantast, nu de afstand van de paardenstal tot het beukenrond meer dan 5.50 meter bedraagt en dat het wortelstelsel van het beukenrond niet wordt aangetast, indien voorzichtigheid wordt betracht ter voorkoming van wortelschade en bij herplant de beukenrond wordt verschoven ten opzichte van de huidige situering. Ter zitting bij de Afdeling heeft [vergunninghouder] het tijdens de zitting van de rechtbank ingenomen standpunt bevestigd dat geen van de beuken hoeft te verdwijnen ten gevolge van de paardenstal. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat de Rijksdienst zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de paardenstal geen onaanvaardbare inbreuk op de monumentale waarde van het beukenrond betekent. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat met de gewijzigde tekeningen van 14 december 2006 aan de kritiekpunten in het advies van de CSS van 9 november 2006 is tegemoetgekomen, zodat het college niet gehouden was om de gewijzigde tekeningen opnieuw ter advisering aan de CSS voor te leggen.
In hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht in haar zienswijze heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om anders te oordelen. Met de brief van 14 maart 2007 heeft het college voldoende gemotiveerd dat aan de in de brief van de Rijksdienst van 30 november 2006 vermelde randvoorwaarden is voldaan. Het advies van de Rijksdienst van 10 november 2005, waarnaar [appellante] verwijst, ziet op een ander bouwplan en ligt niet ten grondslag aan het besluit van 13 maart 2007, zodat dit advies hier niet aan de orde is.
2.5.2. Anders dan het college betoogt, kan, gelet op hetgeen [appellante] daaromtrent heeft aangevoerd en gelet op de inhoud van het advies, niet met succes worden staande gehouden dat Berkhout terzake van de monumentale waarde van de buitenplaats niet deskundig zou zijn. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat het tegenadvies gelet op de inhoud daarvan onvoldoende afbreuk doet aan het advies van de Rijksdienst. Uit het tegenadvies volgt dat dit advies met name betrekking heeft op historische inzichten over het landgoed. Berkhout is van mening dat gelet op het historische karakter van het landgoed, de monumentale waarde van de taxushaag en de monumentale waarde van de Biesweide, het bouwplan een te ingrijpende inbreuk op de monumentale waarden van de buitenplaats betekent. Dat Berkhout tot een andere waardering komt ten aanzien van de inbreuk op de monumentale waarden, maakt evenwel niet dat het college reeds daarom zich niet op het advies van de Rijksdienst mocht baseren. De reactie van C. Oldenburger van 29 mei 2008 bevat geen inhoudelijk oordeel over het bouwplan maar slechts de enkele bevestiging dat zij zich kan vinden in hetgeen Berkhout in zijn tegenadvies naar voren heeft gebracht. Voorts blijkt uit deze reactie dat Oldenburger zich op het standpunt stelt, dat zij over onvoldoende informatie beschikt om tot een afgewogen advies te komen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat voornoemd tegenadvies van Berkhout en voornoemde reactie van Oldenburger onvoldoende afbreuk doen aan het advies van de Rijksdienst.
2.5.3. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het advies van de Rijksdienst aan zijn besluit van 13 maart 2007 tot verlening van de monumentenvergunning ten grondslag heeft mogen leggen en zich derhalve in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de paardenstal geen onaanvaardbare inbreuk maakt op de monumentale waarden van de buitenplaats. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
362-680.