201007193/1/H2.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Storm U.A. (hierna: de Coöperatie), gevestigd te Nieuwvliet, gemeente Sluis,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 juli 2010 in zaak nr. 09/928 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zeeland.
Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het college de aan de Coöperatie ten behoeve van het project 'Coöperatie Storm' (hierna: het project) verleende subsidie lager vastgesteld op € 27.961,00 en € 28.784,00 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college het door de Coöperatie daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de Coöperatie daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Coöperatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar de Coöperatie, vertegenwoordigd door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Koper, A.M. Copper, B.P. Saija en A. Barentsen, allen werkzaam bij de provincie Zeeland, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college ten behoeve van het project aan de Coöperatie Storm in oprichting (hierna: de Coöperatie i.o.) een subsidie verleend van maximaal € 126.100,00, zijnde 40% van de begrote projectkosten.
Aan het besluit van 19 januari 2009, waarbij de subsidie lager is vastgesteld, heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat alleen projectkosten die door de eindbegunstigde zijn betaald, subsidiabel zijn. Dat betekent volgens het college dat, nu de Coöperatie in dit geval de eindbegunstigde is, de projectkosten die door de bedrijven van de leden van de Coöperatie zijn betaald, niet subsidiabel zijn.
2.2. De Coöperatie betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het hoofd van de Stafafdeling Financieel-Economische zaken van de provincie gemandateerd was tot het lager vaststellen van een verleende subsidie en daarmee impliciet ook bevoegd was om de teveel betaalde voorschotten terug te vorderen en dat, zo al sprake zou zijn van een bevoegdheidsgebrek, dat in de bezwaarprocedure geacht moet worden te zijn geheeld, doordat het in beroep bestreden besluit door het college zelf is genomen. Zij voert daartoe aan dat het college niet heeft aangetoond dat het hoofd van de Stafafdeling Financieel-Economische zaken gemandateerd was en derhalve het bevoegdheidsgebrek niet geheeld geacht kan worden.
2.2.1. Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college het besluit van 19 januari 2009, waarbij de subsidie lager is vastgesteld en reeds betaalde voorschotten zijn teruggevorderd, gehandhaafd. Uit het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de Coöperatie heeft verklaard dat het college dit besluit bevoegd heeft genomen. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat, zo het besluit van 19 januari 2009 al onbevoegd is genomen, dit gebrek is geheeld met het besluit van 29 september 2009. Of het hoofd van de Stafafdeling Financieel-Economische zaken gemandateerd was om de subsidie lager vast te stellen en teveel ontvangen voorschotten terug te vorderen is derhalve niet meer relevant. Het betoog faalt.
2.3. De Coöperatie betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat slechts de projectkosten, die door de eindbegunstigde, in dit geval de Coöperatie, zijn betaald subsidiabel zijn en dat de Coöperatie geacht kan worden hiervan op de hoogte te zijn geweest. Zij voert in dit verband aan dat het vereiste dat de projectkosten door de eindbegunstigde moeten worden betaald, dat opgenomen is in enkele verordeningen van de Europese Commissie, haar niet bij verlening van de subsidie kenbaar is gemaakt. Daarnaast is volgens haar het begrip eindbegunstigde niet gedefinieerd, zodat niet duidelijk is wie of wat daaronder moet worden begrepen. Zij voert tot slot aan dat bij de verlening van de subsidie de Coöperatie Storm i.o. is aangewezen als eindbegunstigde en deze bestaat uit vier individuele leden, zodat de bedrijven van die leden eveneens als eindbegunstigde moeten worden beschouwd, temeer nu, naar de rechtbank heeft overwogen, de leden het bestuur van de Coöperatie vormen en de Coöperatie kunnen vertegenwoordigen. Zij zijn bij het doen van de betalingen dan ook opgetreden als de rechtens bevoegde vertegenwoordigers van de Coöperatie.
2.3.1. Ingevolge artikel 30, tweede lid, van Verordening nr. 1260/1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (Pb EG 1999 L 161/1), voor zover hier van belang, komt een uitgave niet voor financiering uit de fondsen in aanmerking indien zij daadwerkelijk door de eindbegunstigde is betaald vóór de datum waarop de Commissie de bijstandsaanvraag heeft ontvangen. Deze datum is de begindatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven. De einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven wordt bepaald in de beschikking inzake de bijdrage van de fondsen. Deze datum heeft betrekking op de door de eindbegunstigden verrichte betalingen.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, derde alinea, kan de uitbetaling geschieden in de vorm van voorschotten, van tussentijdse betalingen of van saldobetalingen. De tussentijdse of saldobetalingen hebben betrekking op daadwerkelijk verrichte uitgaven, welke moeten overeenkomen met door de eindbegunstigden gedane en met voldane facturen of boekingsbescheiden met gelijkwaardige bewijskracht gestaafde betalingen.
Ingevolge artikel 1 van Verordening nr. 1685/2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door de structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen (Pb EG 2000 L 193/39) zijn de in de bijlage bij deze verordening vervatte regels van toepassing om te bepalen of uitgaven uit hoofde van normen van bijstandsverlening in de zin van artikel 9, aanhef en onder e, van Verordening nr. 1260/1999 voor subsidie in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 2 van Verordening nr. 448/2004 tot wijziging van Verordening nr. 1685/2000 en intrekking van Verordening nr. 1145/2003 (Pb EG 2004 L 72/66) wordt de bijlage bij Verordening nr. 1685/2000 vervangen door de in de bijlage bij de onderhavige verordening opgenomen tekst. De bijlage bevat een aantal subsidiabiliteitsregels. In punt 1.1 is bepaald dat door de eindbegunstigde gedane betalingen in de zin van artikel 32, eerste lid, derde alinea, van Verordening 1260/1999, geschieden in de vorm van geld, onder voorbehoud van de in punt 1.5 aangegeven uitzonderingen.
2.3.2. Nog daargelaten dat uit de artikelen 249 en 254 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans, na wijziging, de artikelen 288 en 297 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, volgt dat bepalingen van een verordening rechtstreeks toepasselijk zijn en worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en derhalve niet ter kennis van de Coöperatie gebracht hadden hoeven worden, bestaat geen grond voor het oordeel dat zulks niet is gebeurd. Het college heeft bij brief van 5 juli 2005 de subsidieverlening aan de Coöperatie toegezonden. Daarbij is gewezen op de Algemene Subsidievoorwaarden LEADER+. In punt 3 van de Subsidievoorwaarden staat onder meer dat ter zake van de subsidiabiliteit moet worden voldaan aan de bepalingen van Verordening nr. 1685/2000. Aldus moeten de daarin opgenomen voorschriften geacht worden bij de Coöperatie bekend te zijn.
2.3.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de in 2.3.1 opgenomen voorschriften volgt dat slechts de projectkosten die door de eindbegunstigde zelf zijn betaald, voor subsidiëring in aanmerking komen. De vraag die vervolgens voorligt, is wie in dit geval als eindbegunstigde moet worden aangemerkt. De subsidie is aangevraagd door de Coöperatie i.o. en bij besluit van 5 juli 2005 aan haar verleend. Zij is daarbij uitdrukkelijk als eindbegunstigde aangemerkt. Nu de Coöperatie moet worden beschouwd als rechtsopvolger van de Coöperatie i.o., heeft de Coöperatie, naar ook de rechtbank heeft overwogen, te gelden als eindbegunstigde. De in artikel 9, aanhef en onder l, van Verordening nr. 1260/1999 gegeven definitie van eindbegunstigde, voor zover hier van belang inhoudende dat als zodanig moet worden aangemerkt, de instantie die, of het overheids- of privébedrijf dat verantwoordelijk is voor het geven van de opdracht tot de verrichting, geeft geen grond voor een ander oordeel. Het vorenstaande betekent dat, anders dan de Coöperatie betoogt, de bedrijven van haar individuele leden niet als eindbegunstigde kunnen worden beschouwd. Dat deze leden het bestuur van de Coöperatie vormen en de Coöperatie kunnen vertegenwoordigen, is hierbij niet van belang, aangezien het hier, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, uitsluitend de bevoegdheid om de Coöperatie te vertegenwoordigen betreft en niet de bevoegdheid van de bedrijven van de individuele leden om voor de Coöperatie projectkosten te betalen.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande zijn slechts de uitgaven voor het project, gedaan door de Coöperatie als zodanig, subsidiabel en faalt het betoog.
2.4. De Coöperatie betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Zij voert in dit verband aan dat het college een deel van de uitgaven die door de bedrijven van de leden van de Coöperatie zijn betaald en later door de Coöperatie binnen de subsidiabele termijn aan die bedrijven zijn terugbetaald alsnog subsidiabel heeft geacht.
2.4.1. Het betoog faalt. Daargelaten of aan het nationaalrechtelijke of het unierechtelijke vertrouwensbeginsel moet worden getoetst en of in het laatste geval de Coöperatie daarop een beroep toekomt, bestaat voor het oordeel dat sprake is van gewekt vertrouwen geen grond. Uit de zich in het dossier bevindende voortgangsrapportages, in het bijzonder de rapportage van 14 september 2005, blijkt dat de Coöperatie er zelf op heeft gewezen dat betalingen onder haar naam pas na 31 augustus 2005 zijn uitgevoerd wegens vertraging bij de bank. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet daarop, de Coöperatie geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van het voorschrift dat alleen door haar zelf betaalde projectkosten subsidiabel zijn. Gelet daarop, alsmede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat door het college de toezegging is gedaan dat projectkosten die enkel betaald zijn door de bedrijven van de leden van de Coöperatie subsidiabel zijn, is van gewekt vertrouwen geen sprake. Dat eerst achteraf, bij de vaststelling van de subsidie op 19 januari 2009 is gebleken dat projectkosten die zijn betaald door de bedrijven van de leden van de Coöperatie, maar vóór het einde van het project door de Coöperatie aan die bedrijven zijn terugbetaald wel subsidiabel zijn, kan de Coöperatie gelet hierop daarom ook niet baten.
2.5. Tot slot betoogt de Coöperatie dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, er aan voorbij gaat dat de tekortkoming slechts een formaliteit betreft, zodat een afweging van het algemeen belang en haar belang op zijn plaats was geweest.
2.5.1. Dit betoog faalt. De door de Coöperatie geschonden voorschriften betreffen niet slechts formaliteiten, maar hebben betrekking op de vraag of de kosten waarvoor de subsidie is verleend ook zijn gemaakt door degene aan wie de subsidie is verleend. Dat betekent dat sprake is van een wezenlijke verplichting die door de Coöperatie is geschonden. Nu het college evenwel de subsidie niet op nihil heeft vastgesteld, maar alleen de kosten die niet door de Coöperatie zijn betaald niet subsidiabel heeft geacht, bestaat geen grond voor het oordeel dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011