201006088/1/H2.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 mei 2010 in zaak nr. 10-225 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluiten van 28 april 2009 en 14 oktober 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellant] over 2007 en 2008 definitief vastgesteld op nihil en de uitbetaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd ten bedrage van € 1.885,00 en € 972,00.
Bij besluit van 4 december 2009 heeft de Belastingdienst de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2010, verzonden op 17 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2011, waar [appellant], in persoon en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door
mr. B.M.A. van Eck, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, wordt geen huurtoeslag toegekend als het norminkomen meer bedraagt dan € 20.300,00 (in 2007) dan wel € 20.600,00 (in 2008).
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, wordt geen huurtoeslag toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan het norminkomen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten vertaan onder rekeninkomen: de gezamenlijke toetsingsinkomens, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), die in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de draagkracht, bedoeld in artikel 7 van die wet.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt, ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, wordt onder toetsingsinkomen verstaan: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, wordt verstaan onder inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden verleende voorschotten verrekend met de tegemoetkoming. Ingevolge het derde lid kan deze leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7 van de Awir, voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de volgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing: a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.24, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor buitengewone uitgaven.
2.2. De Belastingdienst heeft de huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2007 en 2008 definitief vastgesteld op nihil en de reeds verstrekte voorschotten teruggevorderd. Hieraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat het verzamelinkomen van [appellant] in de aanslag inkomstenbelasting 2007 en 2008 hoger was dan het maximumbedrag om nog in aanmerking te komen voor huurtoeslag volgens artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht. Met de omstandigheid dat [appellant] in die periode slechts beschikte over een inkomen van € 926,54 per maand vanwege zijn deelname aan een schuldsaneringstraject kan geen rekening worden gehouden, aldus de Belastingdienst.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij vanwege zijn deelname aan een schuldsaneringstraject een groot deel van zijn inkomen moest afstaan, zodat hij feitelijk over minder inkomen beschikte. Nu hij zijn situatie kenbaar heeft gemaakt aan de Belastingdienst mocht hij ervan uit gaan dat de Belastingdienst hiermee rekening zou houden bij de toekenning van de huurtoeslag, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr.
200909278/1/H2), is de Belastingdienst ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Awir, bij de bepaling van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur voor de inkomstenbelasting in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst bij de bepaling van de draagkracht van [appellant] terecht is afgegaan op de aanslag inkomstenbelasting zonder daarbij rekening te houden met de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat hij vanwege zijn deelname aan een schuldsaneringstraject verplicht was maandelijks zijn inkomsten, afgezien van een bedrag van € 926,54, op de bedoelrekening te storten. Dat [appellant] de Belastingdienst op de hoogte heeft gesteld van zijn situatie maakt het voorgaande niet anders, nu voornoemde wettelijke bepalingen de Belastingdienst niet de ruimte laten om hiermee rekening te houden. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gedeelte van zijn inkomen dat [appellant] op de boedelrekening heeft gestort, niet is aan te merken als een bijzonder inkomensbestanddeel dat ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Bht voor de berekening van de huurtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten.
Nu niet in geschil is dat uit de vastgestelde aanslagen voor de belastingjaren 2007 en 2008 blijkt dat het rekeninkomen van [appellant] meer bedroeg dan het voor hem geldende norminkomen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst de huurtoeslag 2007 en 2008 terecht definitief op nihil heeft vastgesteld en de reeds uitbetaalde voorschotten heeft teruggevorderd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011