201004379/1/H1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 april 2010 in zaak nr. 09/196 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college geweigerd [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een opslagruimte/atelier/woonruimte op het perceel [locatie a], naast [locatie b] te Krommenie.
Bij besluit van 1 december 2008 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2010, verzonden op 16 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 december 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 1 juli 2008 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Eijsden en mr. F. Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een opslagruimte/atelier/woonruimte op het perceel. Dit bouwplan is in strijd met het ten tijde van het primaire besluit geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak Krommenie", vastgesteld op 19 oktober 1965, en het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Krommeniedijk", vastgesteld op 29 november 2007.
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het gebruik van het op het perceel aanwezige bouwwerk lange tijd gestaakt is geweest, geen geslaagd beroep op het overgangsrecht behorende bij het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak Krommenie" kan worden gedaan. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat juist door onvoldoende voorlichting van de zijde van de gemeente in 2003 het bouwwerk is gesloopt.
2.2.1. Ingevolge artikel XV van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak Krommenie" mogen gebouwen, welke op het tijdstip van de eerste terinzagelegging van dit ontwerpplan bestaan, in uitvoering zijn of gebouwd kunnen worden krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning en welke afwijken van het plan en/of de daarbij behorende renvooivoorschriften, geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd of in beperkte mate worden uitgebreid, mits:
a. de bestaande afwijkingen ten opzichte van het plan en/of de daarbij behorende renvooivoorschriften naar de aard niet worden veranderd en naar afmetingen niet worden vergroot;
b. bij gehele vernieuwing of verandering de voorgevelrooilijn naar de wegzijde niet wordt overschreden, behoudens uitsluitend na verwoesting door een calamiteit en geen herbouw met inachtneming van deze rooilijn op hetzelfde bouwperceel mogelijk is.
2.2.2. Dat het op het perceel aanwezige bouwwerk in 2003 is gesloopt, daargelaten of dit is gedaan nadat [appellant sub 2] van de zijde van de gemeente onvoldoende is voorgelicht, laat onverlet dat uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat weliswaar op het perceel een bouwwerk stond dat op de peildatum in gebruik was als opslagruimte, maar dat het gebruik van dat bouwwerk als woning reeds sinds de jaren 40 van de vorige eeuw en als opslag sinds de jaren 80 van de vorige eeuw is gestaakt, zodat hem reeds hierom geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. Gelet hierop faalt het betoog.
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de woonvisie "Zaans Mozaiek" terecht niet in zijn beoordeling heeft betrokken, nu het slechts een visie betreft, waarvoor concreet beleid nog moet worden uitgewerkt. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van beleid, waarin is vermeld dat het college het mogelijk acht dat woningbouw in de buitengebieden en in de dorpslintbebouwing mogelijk wordt gemaakt, en dat het college hieraan niet voorbij kon gaan.
2.3.1. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, wordt de woonvisie "Zaans Mozaiek" niet betrokken bij de beoordeling van het college van individuele bouwaanvragen. In de woonvisie zijn onder meer uitgangspunten opgenomen die door de gemeente worden gehanteerd bij het maken van afspraken met bijvoorbeeld woningcorporaties, marktpartijen en zorg- en welzijnsinstellingen. Daarnaast blijkt uit de woonvisie dat de gemeente, waar nodig, de communicatie met hen wenst te versterken en dat de gemeente jaarlijks een meerjarenprogramma opstelt. Gelet hierop moet de woonvisie, zoals het college ook ter zitting heeft opgemerkt, worden aangemerkt als een door de gemeenteraad vastgestelde visie op hoofdlijnen.
2.4. Voor het overige heeft [appellant sub 2] in hoger beroep volstaan met verwijzing naar hetgeen hij eerder in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden gemotiveerd verworpen. [appellant sub 2] heeft niets aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep van [appellant sub 2] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Het voert daartoe aan dat het in het besluit van 1 december 2008 voldoende gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de aanvraag van [appellant sub 2] verschilt van de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie a].
2.5.1. Het college heeft zich in het besluit van 1 december 2008, en nader toegelicht in zijn verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank, naar aanleiding van het door [appellant sub 2] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen, nu het, anders dan in het onderhavige geval, in het geval van het perceel [locatie c] ging om de vervanging van een bestaand woonhuis.
Ter zitting bij de Afdeling heeft het college nader toegelicht dat het bij de beoordeling van de aanvraag om verlening van een bouwvergunning voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie c] is uitgegaan van een ander uitgangspunt dan bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant sub 2]. Volgens het college stond op het perceel [locatie c] een woning die tot 2003, het moment dat de toenmalige bewoonster overleed, ook als zodanig nog in gebruik was en kon op het moment dat de huidige eigenaar zijn bouwaanvraag indiende, op zichzelf nog een geslaagd beroep op het overgangsrecht worden gedaan.
Nu op het perceel van [appellant sub 2] ten tijde van de aanvraag geen gebouw meer stond en het gebruik van het eerder op het perceel aanwezige gebouw sinds lange tijd was gestaakt, op grond waarvan geen geslaagd beroep op het overgangsrecht kon worden gedaan, heeft het college voldoende gemotiveerd dat reeds hierom van gelijke gevallen geen sprake is. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.5.2. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van 1 december 2008 gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit beroep alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant sub 2], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 april 2010 in zaak nr. 09/196, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 1 december 2008 gegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. vernietigt het besluit van 15 juli 2010, kenmerk AWB/2008/0830 H. BEROEP Z/2010/123130.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011