ECLI:NL:RVS:2011:BP2823

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004295/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen stopzetting huur- en zorgtoeslag door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die op 18 maart 2010 werd gedaan in verband met de stopzetting van huur- en zorgtoeslag door de Belastingdienst. De Belastingdienst had op 14 juli 2007 besloten om de aan [appellant] toegekende toeslagen met ingang van 1 januari 2006 stop te zetten. Dit besluit werd later herzien, maar de Belastingdienst stelde de voorschotten huurtoeslag en zorgtoeslag voor 2007 op € 0. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk voor het besluit van 13 januari 2009 en gegrond voor het besluit van 10 juli 2009, waarbij de rechtbank bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. [Appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat zijn belangen waren geschaad omdat de terugvordering van de toeslagen niet was overgelegd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen aanspraak heeft op huur- en zorgtoeslag voor de periode van 1 januari 2006 tot 1 april 2007, omdat zijn medebewoners vreemdelingen waren zonder rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft dit standpunt als juist aangemerkt. [Appellant] betoogde dat hij niet was gehoord voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 10 juli 2009, maar de Afdeling oordeelde dat dit niet relevant was, aangezien de Belastingdienst de datum van rechtmatig verblijf van zijn medebewoners had gewijzigd in zijn voordeel. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201004295/1/H2.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 18 maart 2010 in zaak nr. 09/274 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2007 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] toegekende huur- en zorgtoeslag met ingang van 1 januari 2006 stopgezet. Bij besluiten van 26 november en 3 december 2007 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] verleende voorschotten huurtoeslag 2007 en zorgtoeslag 2007 herzien en op € 0 gesteld.
Bij besluit van 13 januari 2009 heeft de Belastingdienst de door [appellant] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor de periode vanaf 1 juli 2007 en voor het overige ongegrond.
Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de Belastingdienst het besluit van 13 januari 2009 ingetrokken en een nieuw besluit op de door [appellant] gemaakte bezwaren genomen, inhoudende dat die gegrond zijn voor de periode 1 april 2007 tot en met 31 december 2007, dat hij voor deze periode recht heeft op € 2.128 huurtoeslag en € 764 zorgtoeslag en dat de bezwaren voor het overige ongegrond zijn.
Bij uitspraak van 18 maart 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit was gericht tegen het besluit van 13 januari 2009, alsmede dat beroep gegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen het besluit van 10 juli 2009, dat besluit vernietigd voor zover daarbij een proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend ten bedrage van € 322, een proceskostenveroordeling in bezwaar uitgesproken ten bedrage van € 644 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2010.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de Belastingdienst hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2010, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij die dienst, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), voor zover hier van belang, heeft de belanghebbende, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
2.2. Bij het besluit op bezwaar van 10 juli 2009 heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] over de periode van 1 januari 2006 tot 1 april 2007 geen aanspraak heeft op huur- en zorgtoeslag op de grond dat gedurende die periode tot 21 maart 2007 zijn medebewoners vreemdelingen zijn die niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt als juist aangemerkt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in zijn belang is geschaad omdat de op de terugvordering van betaalde huur- en zorgtoeslag betrekking hebbende besluiten hem niet zijn overgelegd. Dit betoog faalt, omdat die terugvordering geen deel uitmaakt van het besluit op bezwaar van 10 juli 2009. Dat de terugvordering volgens [appellant] onredelijk is, kan derhalve in het onderhavige geding niet aan de orde zijn. Dat de Belastingdienst desgevraagd niet alle door de rechtbank opgevraagde besluiten heeft kunnen overleggen, maakt - anders dan [appellant] heeft aangevoerd - evenmin dat hij in zijn belangen is geschaad. De in deze procedure van belang zijnde besluiten bevinden zich in het dossier zoals dat bij de rechtbank voorlag.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft betwist dat zijn [partner] en de kinderen [kind 1] en [kind 2] in 2006 en in 2007 tot 21 maart 2007 niet rechtmatig in Nederland verbleven. Hij voert daartoe aan dat de Belastingdienst eerst ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat de datum 21 maart 2007 ziet op het moment waarop het aanbod is gedaan van het zogenoemde generaal pardon, zodat hij niet eerder heeft kunnen betwisten dat de Belastingdienst daarmee van een onjuiste datum is uitgegaan. Hij wijst er daarbij op dat hij vóór het nemen van het besluit op bezwaar van 10 juli 2009 niet is gehoord.
2.4.1. Dit betoog kan niet leiden tot het ermee beoogde doel.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) heeft op 21 maart 2007 de partner van [appellant] en de kinderen [kind 1] en [kind 2] het aanbod gedaan van het generaal pardon. Daarbij heeft de IND aan hen een verblijfstitelcode toegekend, inhoudende dat zij met ingang van die datum rechtmatig in Nederland verblijven. Deze code is opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200806708/1/H2) mag de Belastingdienst uitgaan van de gegevens uit het GBA, tenzij voldoende twijfel bestaat aan de juistheid van de daarin opgenomen verblijfstitelcodes. Dat de regeling van het generaal pardon op 13 december 2006 bekend is gemaakt, leidt - anders dan [appellant] heeft aangevoerd - niet tot zodanige twijfel. De Belastingdienst heeft zich in het besluit op bezwaar van 10 juli 2009 terecht aan de hand van de gegevens uit de GBA op het standpunt gesteld dat de partner van [appellant] en de kinderen [kind 1] en [kind 2] niet eerder dan met ingang van 21 maart 2007 rechtmatig in Nederland verblijven. Het betoog gaat er verder aan voorbij dat het op de weg van [appellant] had gelegen om, indien hem niet duidelijk was waarom de Belastingdienst per 21 maart 2007 van rechtmatig verblijf van zijn partner en genoemde kinderen uitgaat, daarover in beroep bij de rechtbank te klagen. Aangezien hij dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat genoemde personen tot die datum niet rechtmatig in Nederland verbleven. Dat de Belastingdienst ter zitting van de rechtbank heeft vermeld dat die datum het generaal pardon betrof, maakt dat niet anders.
2.4.2. [appellant] heeft in dit verband verder tevergeefs aangevoerd dat hij voorafgaande aan het nieuwe besluit op bezwaar van 10 juli 2009 ten onrechte niet is gehoord. In dit besluit heeft de Belastingdienst slechts de datum met ingang waarvan [appellant] aanspraak heeft op huur- en zorgtoeslag, in zijn voordeel, gewijzigd naar 1 april 2007, omdat de medebewoners van [appellant] met ingang van 21 maart 2007 rechtmatig verblijf in Nederland houden. Aangezien [appellant] ook in bezwaar het tijdstip vanaf welk zijn medebewoners rechtmatig verblijf houden niet had betwist, kon de Belastingdienst dan ook van het horen afzien.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst hem het onrechtmatig verblijf van zijn partner en medebewoners [kind 1] en [kind 2] in redelijkheid niet mag tegenwerpen, aangezien dit het gevolg is van het feit dat de IND, nadat zijn hoger beroep in de procedure over zijn asielaanvraag gegrond was verklaard, heeft nagelaten opnieuw te beslissen, waardoor zijn partner en medebewoners niet een van hem afhankelijke verblijfsvergunning konden aanvragen. Verder heeft hij aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst ten onrechte het verblijf van de kinderen [kind 1] en [kind 2] als onrechtmatig heeft aangemerkt terwijl het verblijf van de tot zijn gezin behorende kinderen [kind 3] en [kind 4] rechtmatig is bevonden.
2.5.1. Dit betoog faalt. De Belastingdienst dient bij de beoordeling van een aanvraag om huur- en zorgtoeslag van de verblijfsstatus van de aanvrager en diens eventuele partner en medebewoners uit te gaan, zoals die door de IND is vastgesteld. Daartoe mag hij, zoals hiervoor al overwogen, gebruik maken van de gegevens in de GBA. Dat de IND, naar [appellant] stelt, niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag, is daarbij niet relevant. Indien [appellant] het met het uitblijven van die beslissing niet eens was, had hij daartegen rechtsmiddelen kunnen instellen. Dat [appellant] uiteindelijk zijn asielaanvraag heeft ingetrokken teneinde in aanmerking te kunnen komen voor het generaal pardon, is een keuze die voor zijn rekening komt. Deze omstandigheden maken niet dat de Belastingdienst in afwijking van artikel 9, derde lid, van de Awir tot toekenning van zorg- en huurtoeslag kon overgaan. Voor zover [appellant] betoogt dat er gevallen zijn die onder het generaal pardon vallen en waarin de Belastingdienst niet tot herziening is overgegaan, heeft hij die gevallen niet concreet benoemd, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds daarom niet opgaat.
De Afdeling merkt in dit verband nog op dat [appellant] met zijn stelling dat het onrechtmatig verblijf van de kinderen [kind 1] en [kind 2] hem, gelet op hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701957/1heeft overwogen, niet mag worden tegengeworpen, miskent dat uit het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de Awir volgt dat hij reeds vanwege het onrechtmatig verblijf van zijn partner geen aanspraak heeft op huur- en zorgtoeslag. Of de kinderen [kind 3] en [kind 4] wel rechtmatig verblijf hadden, is dus niet van belang.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de aangevallen uitspraak geen recht doet aan zijn recht op 'family life' als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.6.1. [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank artikel 8 van het EVRM niet genoemd, noch heeft hij feitelijke omstandigheden betreffende zijn gezinsleven daar aan de orde gesteld. Nu die omstandigheden bij de rechtbank geen onderwerp van geschil waren, was er geen feitelijke grondslag voor de rechtbank om, zonodig op de voet van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht met aanvulling van de rechtsgronden, artikel 8 van het EVRM in haar beoordeling van het geschil te betrekken. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom zodanige omstandigheden niet reeds bij de rechtbank ter sprake hadden kunnen worden gebracht en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient dit betoog thans buiten beschouwing te blijven.
2.7. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit op bezwaar van 13 januari 2009. Aangezien de Belastingdienst bij het nieuwe besluit op bezwaar van 10 juli 2009 de onrechtmatigheid van het besluit van 13 januari 2009 heeft erkend, heeft [appellant] geen belang meer bij een oordeel van de bestuursrechter over de onrechtmatigheid van dat besluit. Een zodanig belang is niet gelegen in de in het ingetrokken besluit neergelegde weigering om de kosten voor behandeling van het bezwaar te vergoeden, nu de rechtbank hem bij de aangevallen uitspraak het juiste bedrag heeft toegekend. Voorts is evenmin belang gelegen in de - beweerdelijke - schending van de hoorplicht in bezwaar. De klacht van [appellant] dat hij niet is gehoord heeft uitsluitend betrekking op het besluit op bezwaar van 10 juli 2009 en raakt niet het ingetrokken besluit. Voorafgaand aan het nemen van dat besluit is [appellant] wel gehoord.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank, gelet op alles wat hij heeft aangevoerd, ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De rechtbank heeft alleen, en in het voordeel van [appellant], zelf voorzien ter zake van de onjuist vastgestelde vergoeding van proceskosten in het besluit op bezwaar van 10 juli 2009, en dit besluit uitsluitend in zoverre vernietigd. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd was geen grond gelegen daartoe niet over te gaan.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
47-616.