201007719/1/V6.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2010 in zaak nr. 08/2885 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellant] een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 18 juni 2008 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft de minister het besluit van 18 juni 2008 ingetrokken, het door [appellant] tegen het besluit van 30 augustus 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover een boete is opgelegd van € 4.000,00 en de boete vastgesteld op € 2.000,00. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 30 augustus 2005 herroepen en de boete vastgesteld op € 1.600,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 september 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Znabet, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 31 mei 2005 houdt in dat op 2 april 2005 een vreemdeling van Egyptische nationaliteit arbeid heeft verricht voor [appellant] bestaande uit het passen op de onderneming, terwijl [appellant] bij de naburige groenteboer een boodschap deed.
2.3. [appellant] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor matiging van de boete met meer dan 50%. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat hij onvermogend is. Hij heeft schulden en voert sinds geruime tijd geen onderneming meer, aldus [appellant]. Voorts staat volgens [appellant] de hoogte van de boete nog steeds niet in verhouding tot de aard van de overtreding. In een strafrechtelijke procedure zou volgens [appellant] voor vergelijkbaar wederrechtelijk verkregen voordeel een veel lagere boete zijn opgelegd. Volgens [appellant] was sprake van een vriendendienst, werd de vreemdeling hiervoor niet betaald en werd niet in strijd met de doelstellingen van de Wav gehandeld. Deze omstandigheden zouden volgens [appellant] tot nihilstelling van de boete moeten leiden.
2.3.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister per 1 december 2004, beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.3.2. Zoals blijkt uit het besluit van 9 april 2010 heeft de minister de omstandigheid dat de werkzaamheden van de vreemdeling voor [appellant] een eenmalige, incidentele, kortdurende, vriendendienst betrof die bestond uit marginale werkzaamheden waar geen vergoeding tegenover stond, betrokken bij de beantwoording van de vraag of de hoogte van de boete evenredig was in verhouding tot de met de Wav te dienen doelen. Daarbij heeft de minister aanleiding gezien de boete te matigen tot € 2.000,00. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien voor verdergaande matiging wegens die omstandigheid.
De gestelde omstandigheid dat in een strafrechtelijke procedure voor een vergelijkbare overtreding een lagere boete zou zijn opgelegd kan evenmin tot verdere matiging leiden, nu bij de invoering van de bestuurlijke boete de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal de staatssecretaris uitdrukkelijk hebben verzocht de in het beleid neer te leggen boete vast te stellen op een bedrag van € 4.000 per overtreding, indien begaan door een natuurlijk persoon (Kamerstukken II 2003/04, 29 523, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken I 2004/05, 29 523, C, blz. 2). Ook de gestelde omstandigheid dat [appellant] slechts weinig financieel voordeel heeft behaald door de werkzaamheden van de vreemdeling is, zoals ook volgt uit onder meer de uitspraak van 26 mei 2010 in zaak nr.
200907858/1/V6, onvoldoende om tot matiging te kunnen leiden. De stelling van [appellant] dat hij niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld, faalt eveneens. Zoals ook blijkt uit de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200807994/1/V6, leidt de omstandigheid dat voor de vreemdeling geen tewerkstellingsvergunning is aangevraagd, reeds tot het oordeel dat [appellant] in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld, omdat hierdoor de daartoe bevoegde instantie - thans: UWV Werkbedrijf - niet heeft kunnen beoordelen of voor de tewerkstelling van de vreemdelingen prioriteitgenietend arbeidsaanbod aanwezig was en of de arbeidsvoorwaarden, arbeidsverhoudingen of arbeidsomstandigheden zich tegen de beoogde tewerkstelling verzetten. Tot slot voert [appellant] terecht aan dat de rechtbank zijn financiële positie niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Dit kan echter niet tot het beoogde doel leiden, reeds omdat hetgeen [appellant] omtrent zijn financiële positie heeft aangevoerd onvoldoende inzicht biedt in zijn financiële draagkracht en daaruit niet zonder meer blijkt dat hij door de boete onevenredig wordt getroffen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011