201006024/1/M1
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer ambtshalve voorschriften verbonden aan de bij besluit van 2 november 1999 krachtens de Wet milieubeheer aan Innofa B.V. verleende vergunning voor een textielproductiebedrijf aan de Minosstraat 20 te Tilburg.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. F.B.H. de Bree en het college, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen, bijgestaan door ir. T.H.M. Gruijters, beide werkzaam bij de Provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Innofa, vertegenwoordigd door [gemachtigden], verschenen.
2.1. Naar aanleiding van klachten van [appellante] betreffende geurhinder heeft, op verzoek van het college, de Provincie Noord Brabant bij Innofa een meting uitgevoerd naar de emissie van koolwaterstoffen. Hierbij is een overschrijding van de grenswaarden van de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht (hierna: NeR) vastgesteld. Het college heeft bij het besluit van 29 april 2010 met voorschrift 1.1.1 een norm voor de emissie van koolwaterstoffen waaronder paraffine, aan de vergunning van 2 november 1999 verbonden. In aanvulling op dit voorschrift zijn bij het besluit gedragsvoorschriften en meet- en registratievoorschriften aan die vergunning verbonden.
2.2. [appellante] betoogt dat ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften in dit geval niet mogelijk was. Zij stelt dat Innofa stoffen emitteert die niet zijn aangevraagd en niet zijn vergund bij de vergunning van 2 november 1999. Volgens haar heeft het besluit tot gevolg dat het gewijzigde productieproces, zonder daartoe strekkende aanvraag, ambtshalve wordt vergund. Volgens [appellante] had Innofa vergunning voor het gewijzigde productieproces moeten aanvragen.
2.2.1. Het college stelt dat Innofa niet haar productieproces heeft gewijzigd, maar haar werkwijze. Deze veranderingen hebben op zodanige wijze plaatsgevonden dat deze passen binnen de in 1999 verleende vergunning, aldus het college.
2.2.2. De enkele vraag of het productieproces van Innofa is gewijzigd, en zo ja in welke mate, betreft de naleving van de vergunning van 2 november 1999 en staat in dit geschil niet ter beoordeling.
2.2.3. Wat betreft de bevoegdheid van het college om een voorschrift voor de emissie van koolwaterstoffen in de vergunning van 2 november 1999 op te nemen overweegt de Afdeling het volgende. In de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning van 2 november 1999, is de emissie van koolwaterstoffen niet uitdrukkelijk vermeld. Het aanvraagformulier voorziet er ook niet in, maar gezien de beschrijving van het productieproces kan het productieproces de uitstoot van koolwaterstoffen tot gevolg hebben. Nu dat productieproces reeds bij besluit van 2 november 1999 was vergund, betekent het opnemen van voorschrift 1.1.1 in de vergunning niet dat een gewijzigd productieproces ambtshalve is vergund. In hetgeen [appellante] aanvoert ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet bevoegd was voorschriften terzake de uitstoot van koolwaterstoffen te stellen.
2.3. Voorts betoogt [appellante] dat de ambtshalve aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden, nu de geurhinder nog steeds door werknemers van [appellante] wordt ervaren.
2.3.1. Het college heeft aan de vergunning van 2 november 1999 voorschriften verbonden teneinde de emissie van koolwaterstoffen naar de lucht aan de normen van de NeR te laten voldoen. Nu de geurhinder enkel wordt veroorzaakt door de emissie van koolwaterstoffen, is volgens het college met het reguleren van de emissie van koolwaterstoffen het aspect geur afdoende geregeld.
2.3.2. Uit het besluit van 29 april 2010 blijkt dat het college de in voorschrift 1.1.1 gestelde norm voor koolwaterstoffen heeft ontleend aan bijlage 4.5 bij de NeR. De normen in bijlage 4.5 zijn mede gebaseerd op paragraaf 3.2.1 van de NeR. Uit paragraaf 3.2.1 in samenhang met bijlage 4.5 volgt dat de normen in bijlage 4.5 zijn gesteld omdat de desbetreffende stoffen dermate gevaarlijk zijn dat een minimalisatieverplichting is aangewezen. De normen in bijlage 4.5 zijn echter niet uit een oogpunt van beperking van geurhinder gesteld. Nu het college verder heeft nagelaten om een acceptabel geurhinderniveau voor de te beschermen objecten in de omgeving vast te stellen, ontbreekt een referentiekader voor de beoordeling van geurhinder.
Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit voor zover het betreft voorschrift 1.1.1 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering en is het in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 april 2010 dient te worden vernietigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 29 april 2010, kenmerk 201000015;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellante]. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 332,86 (zegge: driehonderdtweeëndertig euro en zesentachtig cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [appellante]. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011