201002960/1/R2.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Oldebroek Oude Dijk 2008" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2010. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 april 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. N.S. Commijs, advocaat te Zwolle, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellante sub 3], bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door G. Visscher en J. Steenhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1.1. In de tegen het ontwerpplan ingebrachte zienswijze is vermeld dat deze is ingediend namens [vennoot A]. In het beroepschrift is vermeld dat dit is ingediend namens [appellant sub 1]. Bij brief van 19 oktober 2010 heeft mr. N.S. Commijs de Afdeling bericht dat zowel de zienswijze als het beroepschrift zijn ingediend namens [vennoot A], [vennoot B] en [appellant sub 1], vennoten in de V.O.F. Autohandel [vennoot A].
2.1.2. De Afdeling stelt vast dat dit niet uit de zienswijze en het beroepschrift blijkt. Geoordeeld moet dan ook worden dat [vennoot A] een zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerpplan en [appellant sub 1] een beroepschrift tegen het vastgestelde plan. [appellant sub 1] heeft dus geen zienswijze ingediend tegen het ontwerpplan. Niet gebleken is dat hem redelijkerwijs niet verweten kan worden dat hij dat niet heeft gedaan.
Uit het vorenstaande volgt, gelijk de raad heeft aangevoerd, dat het door [appellant sub 1] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
2.2. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is aangezien [appellant sub 2] geen zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingediend.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.2.2. Op grond van de stukken is vast komen te staan dat het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen van 7 oktober 2009 tot en met 17 november 2009. [appellant sub 2] heeft, blijkens de stukken, op 7 december 2009, en derhalve na afloop van de periode waarin het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen, een koopovereenkomst gesloten voor de aankoop van het betreffende perceel. Naar het oordeel van de Afdeling kan [appellant sub 2] in dit geval redelijkerwijs niet worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
2.3. [appellant sub 2] voert aan beperkt te worden in de gebruiksmogelijkheden van het perceel door de ligging van de begrenzing van het bouwvlak, aangezien aldus de opslagmogelijkheden op het perceel naast het perceel Elzenweg 20 beperkt zijn.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gekozen begrenzing van het bouwvlak bijdraagt aan een representatieve uitstraling van het bedrijventerrein.
2.3.2. De Afdeling kan de raad volgen in dit standpunt. Zij neemt hiertoe in overweging dat het perceel naast het perceel Elzenweg 20 zich bevindt nabij de ingang van het bedrijventerrein en voorts dat met de gekozen begrenzing van het bouwvlak, zo volgt uit de planregels, wordt voorkomen dat langs de Elzenweg opslag van goederen kan plaatsvinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad een groter gewicht mogen toekennen aan het representatieve karakter van het bedrijventerrein dan aan de belangen van [appellant sub 2]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] concrete plannen heeft voor opslag op het buiten het bouwvlak gelegen gedeelte van het perceel. Voorts heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat op het perceelsgedeelte binnen het bouwvlak onvoldoende ruimte is voor opslag.
2.3.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Beroep [appellante sub 3]
2.4. [appellante sub 3] verzet zich tegen de toekenning van de aanduiding "bedrijfswoning" aan het plandeel dat ziet op het perceel Zuiderzeestraatweg 229. Zij voert hiertoe aan dat het huis sinds 1979 in gebruik is als zelfstandig woonhuis en dat de bewoners geen binding hebben met het naast gelegen bedrijf. Zij kan zich verder niet vinden in het standpunt van de raad dat de woonbestemming niet kan worden toegekend wegens geluidhinder vanwege de naastgelegen zagerij. Daarnaast is [appellante sub 3] van mening dat er sprake is van ongelijke behandeling nu aan voormalige bedrijfswoningen in de directe omgeving wel een woonbestemming is toegekend.
2.4.1. De raad stelt dat het toekennen van een woonbestemming aan de dienstwoning om milieutechnische redenen niet mogelijk is. In verband met de ligging van de omringende bedrijven zou de woonbestemming kunnen leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering daarvan. Verder heeft de raad, nu niet aannemelijk is dat de bewoning van het pand binnen de planperiode zal eindigen, het gebruik als burgerwoning van het algemene overgangsrecht uitgezonderd en daarvoor persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen.
2.4.2. In het plan is aan het plandeel dat ziet op het perceel Zuiderzeestraatweg 229 de bestemming "Bedrijventerrein-2" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - bedrijfswoning 1" toegekend. Ingevolge artikel 5.5, onder c, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van de bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van een bedrijfs(boven)woning anders dan ten behoeve van het bedrijf.
Ingevolge artikel 23.3 van de planregels is op de gronden met de bedrijfswoning Zuiderzeestraatweg 229 een persoongebonden overgangsrecht voor de huidige, met name genoemde, bewoners van de woning van toepassing waardoor voor deze personen in afwijking van het bepaalde in artikel 23.2, onder 4, van de planregels, het bewonen en het gebruiken van de bedrijfswoning als woning is toegestaan.
2.4.3. Ter zitting is vast komen te staan dat het gebruik van de woning als burgerwoning is ontstaan in strijd met de destijds aan het perceel toegekende bestemming. Ter zitting is voorts onweersproken gesteld dat onder de gelding van het vorige bestemmingsplan een handhavingsprocedure tegen dit gebruik is aangevangen. Het standpunt van de raad dat het toekennen van een woonbestemming op ruimtelijke bezwaren stuit vanwege omliggende bedrijven acht de Afdeling niet onredelijk nu blijkens de verbeelding de woning is omringd door percelen met een bedrijfsbestemming en tevens nabij de woning een zagerij in bedrijf is.
Verder overweegt de Afdeling ten aanzien van de door [appellante sub 3] gemaakte vergelijking met de percelen Zuiderzeestraatweg 223, 227 en 241, dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat de percelen Zuiderzeestraatweg 223 en 241, anders dan het perceel van [appellante sub 3], gelegen zijn aan de rand van het bedrijventerrein waardoor toekenning van een woonbestemming in die gevallen wel mogelijk is. Aan de woning op het perceel Zuiderzeestraatweg 227 is, zoals ter zitting vast is komen te staan, evenals aan de woning op het perceel van [appellante sub 3] geen woonbestemming toegekend. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie dan wel leiden tot ongelijke behandeling.
De Afdeling acht voorts van belang dat het bestaande gebruik als burgerwoning op grond van het in voornoemd artikel 23.3 neergelegde persoonsgebonden overgangsrecht mag worden voortgezet. In aanmerking genomen dat dit gebruik, zoals hiervoor is overwogen, in strijd met de destijds geldende bestemming is aangevangen, ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat de raad met deze regeling met dit gebruik onvoldoende rekening heeft gehouden.
2.4.4. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden onderdeel van het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. De Rooy
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011