ECLI:NL:RVS:2011:BP2545

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008961/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 19 augustus 2010 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder, op 4 januari 2003, een aanvraag ingediend die was afgewezen. Na meerdere afwijzingen, waaronder een besluit van 2 november 2009, heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij zij stelde dat zij en haar kinderen bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De Raad van State heeft deze uitspraak vernietigd, omdat de rechtbank niet had onderzocht of de vreemdeling een origineel doopcertificaat had overgelegd ter ondersteuning van haar bewering dat zij tot het christendom was bekeerd. De Raad van State oordeelt dat zonder de authenticiteit van de overgelegde stukken vast te stellen, er geen sprake kan zijn van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en wijst de rechtbank aan om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzingen in acht moeten worden genomen. De zaak benadrukt het belang van de authenticiteit van bewijsstukken in asielprocedures.

Uitspraak

201008961/1/V1.
Datum uitspraak: 20 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 19 augustus 2010 in zaak nr. 09/43858 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar kinderen,
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2010, verzonden op 20 augustus 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.2.1. De vreemdeling heeft eerder, op 4 januari 2003, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 6 januari 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Op 5 mei 2003 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 11 maart 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 21 oktober 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het besluit van 2 november 2009 is van gelijke strekking als de besluiten van 6 januari 2003 en 11 maart 2004.
2.2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.4. De rechtbank heeft onderkend dat zij ter bepaling van de omvang van de door haar te verrichten toetsing allereerst ambtshalve moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank is op grond van de enkele omstandigheid dat niet in geschil is dat de vreemdeling in Nederland tot het christendom is bekeerd ervan uitgegaan dat inderdaad sprake is van zodanige bekering. Zij heeft niet onderzocht of de vreemdeling ter staving van de op 6 februari 2007 ingediende aanvraag een origineel doopcertificaat heeft getoond of overgelegd. Aldus is de rechtbank voorbijgegaan aan de vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1; www.raadvanstate.nl) dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 2.2.3., indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen, niet is vastgesteld. Nu de vreemdeling bij de aanvraag slechts een kopie van een doopcertificaat heeft overgelegd, staat niet vast dat de bekering van de vreemdeling in Nederland heeft plaatsgevonden, zodat van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid geen sprake is.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. De vreemdeling heeft voorts aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij, gelet op de ernstige medische problemen die zij en haar kinderen ondervinden, bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Zij heeft hiertoe verwezen naar een orthopedagogische rapportage van de Rijksuniversiteit Groningen van 14 november 2006, waarin, samengevat weergegeven, is vermeld dat de vreemdeling vanwege haar ernstige psychische problematiek niet in staat is om in het levensonderhoud van haar kinderen te voorzien en hen te begeleiden en op te voeden. Voorts komt uit deze rapportage naar voren dat de kinderen onder toezicht zijn gesteld. De vreemdeling heeft daarnaast een rapportage overgelegd van de stichting Medische Opvang Asielzoekers van 8 december 2008, waarin is vermeld dat in september 2008 gespecialiseerde gezinshulp is aangevraagd voor pedagogische ondersteuning en dagstructurering, dat zij in november 2008 is verwezen naar de dermatoloog in verband met spataderen en dat zij met medicijnen wordt behandeld. De vreemdeling heeft in beroep verder een brief met medische informatie van InZicht van 9 december 2009 overgelegd, waarin ten aanzien van haar oudste zoon een voorlopige beschrijvende diagnose is gesteld. Uit deze diagnose komt naar voren dat hij aan een paniekstoornis, een posttraumatische stress-stoornis en een gedragsstoornis lijdt.
2.3.2. Gezien de medische verklaring van 8 mei 2003 van A.D. Scholte, arts bij Hulpverlening Gelderland Midden, die in de procedure betreffende het besluit van 11 maart 2004 is overgelegd, hebben de voormelde medische problemen zich niet eerst na het besluit van 11 maart 2004 gemanifesteerd, zodat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is.
2.4. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is er voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 2 november 2009 geen plaats. Het beroep dient reeds hierom ongegrond te worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 19 augustus 2010 in zaak nr. 09/43858;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011
154-670.
Verzonden: 20 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser