200908125/1/V1.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 september 2009 in zaak nr. 05/18118 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar de minister van Justitie, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond dat de vreemdeling op grond van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80) dient te worden vrijgesteld van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv-vereiste) faalt, omdat de vreemdeling niet aan de vereisten van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 voldoet. De vreemdeling betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich wel degelijk kan beroepen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80 en dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste met dit artikel strijdig is.
2.1.1. Ingevolge artikel 13 van Besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.1.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 17 september 2009, C-242/06, Sahin, punten 50 en 51 (hierna: het arrest Sahin), onder verwijzing naar de punten 75 tot en met 84 van het arrest van 21 oktober 2003, C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. (hierna: het arrest Abatay) (www.curia.europa.eu) overwogen dat, voor zover thans van belang, artikel 13 van Besluit nr. 1/80 niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de Turkse staatsburger voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van dit Besluit en dat de strekking van deze bepaling niet is beperkt tot Turkse migranten die betaalde arbeid verrichten. Deze twee bepalingen hebben betrekking op onderscheiden gevallen, aangezien artikel 6 de voorwaarden regelt voor het verrichten van arbeid, terwijl artikel 13 betrekking heeft op nationale maatregelen inzake de toegang tot de arbeidsmarkt. Hieruit kan worden afgeleid dat artikel 13 van Besluit nr. 1/80 niet is bedoeld om reeds in de arbeidsmarkt van een lidstaat geïntegreerde Turkse staatsburgers te beschermen, maar juist van toepassing is op Turkse staatsburgers die nog niet in aanmerking komen voor de rechten op het gebied van arbeid en, in samenhang daarmee, van verblijf uit hoofde van artikel 6, eerste lid, van dit Besluit, aldus het Hof.
Dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor concrete rechten op basis van artikel 6 betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dus niet dat hij zich niet zou kunnen beroepen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
2.1.3. Het vorenstaande leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het arrest van 29 april 2010, C-92/07, Commissie tegen Nederland, punten 48 en 49 (www.curia.europa.eu) heeft het Hof, onder verwijzing naar punt 65 van het arrest Sahin, overwogen dat artikel 13 van Besluit nr. 1/80, vanaf de datum van inwerkingtreding in Nederland hiervan, de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot het grondgebied van Nederland van Turkse staatsburgers die voornemens zijn hier van deze vrijheid gebruik te maken.
Het Hof heeft in punt 53 van het arrest Sahin, onder verwijzing naar punten 84 en 85 van het arrest Abatay, overwogen dat het begrip „legaal” in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 volgens vaste rechtspraak inhoudt dat de Turkse werknemer of het lid van zijn gezin zich moet hebben gehouden aan de regels van de gastlidstaat op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt. Dit artikel kan dus niet ten goede komen aan een Turks staatsburger wiens verblijfssituatie illegaal is, aldus het Hof.
2.1.4. De vreemdeling is in oktober 1973 voor het eerst naar Nederland gekomen en op 16 oktober 1975 is aan hem een vergunning tot verblijf verleend, die laatstelijk geldig was tot 23 juli 1977. Op 25 oktober 1988 is de vreemdeling door de Politierechter te Amsterdam veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, wegens handelen in strijd met de Opiumwet. Op 26 november 1999 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling witte illegalen ingediend. De staatssecretaris heeft bij besluit van 8 september 2000, waarbij het besluit van 30 juni 2000 is gehandhaafd, de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 8 november 2002 is deze afwijzing in rechte vast komen te staan. Op 26 maart 2003 heeft de vreemdeling onderhavige aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ingediend.
2.1.5. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling verklaard dat hij in 1980 uit Nederland is vertrokken, maar hier weer sinds 1986 onafgebroken verblijft. Nu de vreemdeling in die periode nimmer heeft beschikt over een verblijfsvergunning die hem in staat stelde rechtmatig hier te lande te verblijven, is dit verblijf grotendeels illegaal geweest. Weliswaar heeft de vreemdeling vanaf 26 maart 2003 tot 25 maart 2005 ingevolge artikel 8, aanhef en onder f en h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wel rechtmatig in Nederland verbleven, doch dit verblijf strekte er uitsluitend toe om de besluiten op de aanvraag om een verblijfsvergunning en het gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag te kunnen afwachten. Gezien het voorlopige en procedureel bepaalde karakter van dat verblijf komt daaraan voor de toepassing van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 in onderhavig geval geen zelfstandige betekenis toe. Van belang blijft dan ook dat de vreemdeling voorafgaand aan de aanvraag van 26 maart 2003 reeds lange tijd illegaal in Nederland heeft verbleven. Voorts volgt uit het aanvullend bezwaarschrift van 18 augustus 2003 en het aanvullend beroepschrift van 2 augustus 2004 dat de vreemdeling in Nederland heeft gewerkt in de keramische industrie terwijl hij hiertoe niet was gerechtigd. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste dat de in voormeld artikel opgenomen standstillbepaling alleen aan een Turkse onderdaan ten goede kan komen indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt. De vreemdeling kan derhalve geen geslaagd beroep doen op deze standstillbepaling.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schaaf
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
523.
Verzonden: 19 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,