2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 16 is die bepaling met ingang van 1 december 1980 van toepassing.
2.2. Op 23 januari 2004 is de vreemdeling in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor verblijf bij echtgenoot Nederland binnengekomen. Bij besluit van 24 februari 2004 is aan haar met ingang van 30 januari 2004, geldig tot 30 januari 2005, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenoot verleend. Op een onbekende datum is zij naar Turkije vertrokken.
Op 29 augustus 2006 is de vreemdeling wederom in het bezit van een mvv voor verblijf bij echtgenoot Nederland binnengekomen. Op 5 februari 2007 heeft zij een aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf te verlenen ingediend.
2.3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, kort samengevat, ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat geen sprake is van gezinshereniging en dat daarom het bepaalde in artikel 13 van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging niet op haar van toepassing is.
Daartoe voert zij, kort samengevat, aan dat de rechtbank, door ook vast te stellen dat zij niet heeft betwist dat zij niet langer gezinsleven met haar echtgenoot onderhoudt, heeft bevestigd dat zij na haar binnenkomst op 29 augustus 2006 enige tijd bij haar echtgenoot heeft verbleven. Dit betekent, aldus de vreemdeling, dat zij met haar echtgenoot werkelijk huwelijks – of gezinsleven heeft uitgeoefend, zodat voormeld artikel 13 op haar van toepassing is.
2.3.1. Hetgeen is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200802953/1 (www.raadvanstate.nl), geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. In de grieven 2 en 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet alleen ten onrechte, kort samengevat, heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft onderbouwd waarom eerder beleid over voortgezet verblijf op haar van toepassing is, maar ook dat de staatssecretaris in redelijkheid het ontbreken van een geldige mvv aan haar heeft kunnen tegenwerpen.
Daartoe voert zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2008 (JV 2008/258), aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 van toepassing is op een aanscherping van een na 1 december 1980 ingetreden versoepeling van het beleid over voortgezet verblijf. Evenmin heeft de rechtbank onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/10A (www.raadvanstate.nl) volgt dat het vereiste van het beschikken over een mvv haar niet kan worden tegengeworpen, omdat dit vereiste een nieuwe beperking behelst in de zin van voormeld artikel 13.
2.4.1. Uit de aangevallen overweging kan worden afgeleid dat de rechtbank heeft aangenomen dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 op de vreemdeling van toepassing is.
2.4.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 17 september 2009, C-242/06, Sahin, punten 50 en 51, onder verwijzing naar de punten 75 tot en met 84 van het arrest van 21 oktober 2003, C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. (www.curia.europa.eu) overwogen dat, voor zover thans van belang, de toepasselijkheid van artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de Turkse staatsburger voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van dit besluit en dat de strekking van deze bepaling niet is beperkt tot Turkse migranten die betaalde arbeid verrichten. Deze twee bepalingen hebben betrekking op onderscheiden gevallen, aangezien artikel 6 de voorwaarden regelt voor het verrichten van arbeid, terwijl artikel 13 betrekking heeft op nationale maatregelen inzake de toegang tot de arbeidsmarkt. Hieruit kan worden afgeleid dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet is bedoeld om reeds in de arbeidsmarkt van een lidstaat geïntegreerde Turkse staatsburgers te beschermen, maar juist van toepassing is op Turkse staatsburgers die nog niet in aanmerking komen voor de rechten op het gebied van arbeid en, in samenhang daarmee, van verblijf uit hoofde van artikel 6, eerste lid, van dit besluit, aldus het Hof.
Uit deze overwegingen volgt dat artikel 13 van besluit nr. 1/80, voor zover thans van belang, betrekking heeft op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten of daartoe voornemens zijn (vergelijk ook het arrest van 29 april 2010, C-92/07, Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden, punt 49 (www.curia.europa.eu)).
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling nimmer arbeid heeft verricht en blijkt evenmin dat zij daartoe voornemens is geweest.
2.4.3. In grief 1 heeft de vreemdeling de vaststelling van de rechtbank in de door deze grief aangevallen overweging dat zij niet heeft betwist dat zij niet langer gezinsleven onderhoudt met haar echtgenoot niet bestreden. Het daaraan door de rechtbank verbonden gevolg dat zij om die reden een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf heeft ingediend, heeft zij evenmin bestreden.
In de grieven 2 en 3 wordt deze vaststelling en het daaraan verbonden gevolg ook niet bestreden.
2.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2. en 2.4.3. is overwogen kan de vreemdeling op het moment van de door haar ingediende aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf te verlenen niet als een Turkse werknemer noch als een gezinslid van zodanige werknemer in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 worden aangemerkt. Dat zij in het verleden als gezinslid van een zodanige werknemer kon worden aangemerkt en aldus onder de personele reikwijdte van voormeld artikel 13 viel, kan bij deze stand van zaken hieraan niet afdoen.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte aangenomen dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 op de vreemdeling van toepassing is, zodat de grieven 2 en 3 reeds hierom falen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.