ECLI:NL:RVS:2011:BP2121

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004045/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidies voor ingrijpende voorzieningen aan particuliere huurwoningen

In deze zaak gaat het om de intrekking van subsidies die aan de appellant zijn verleend voor ingrijpende voorzieningen aan particuliere huurwoningen. Het dagelijks bestuur van de Stadsregio Amsterdam heeft op 3 november 2008 besloten om 75% van de subsidies, die oorspronkelijk op 29 september 1999 waren verleend en op 30 oktober 2002 waren vastgesteld, in te trekken. Dit besluit werd genomen omdat de appellant de woningen had verkocht binnen de termijn van tien jaar na de subsidieverlening, zonder de vereiste melding te maken aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 19 maart 2010, waarna de appellant hoger beroep aantekende bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 26 januari 2011 geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de subsidies terug te vorderen. De rechtbank had terecht overwogen dat de appellant de voorwaarden van de subsidie had overtreden door de woningen te verkopen zonder de vereiste melding. De appellant betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de subsidies terug te vorderen, omdat de termijn van tien jaar onterecht was verlengd. De Raad van State oordeelde echter dat de appellant de woningen had verkocht binnen de relevante termijn en dat hij geen rechtsmiddel had aangewend tegen de subsidievaststellingsbesluiten.

De Raad van State concludeerde dat de terugvordering van de subsidies niet als punitieve sanctie kan worden aangemerkt, maar als een noodzakelijke maatregel om te waarborgen dat de subsidieontvanger voldoet aan de voorwaarden die aan de subsidie zijn verbonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur de algemene belangen die door de Verordening worden beschermd, zwaarder mocht laten wegen dan de individuele belangen van de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201004045/1/H2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2010 in zaak nr. 09/2104 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de Stadsregio Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur).
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 november 2008 heeft het dagelijks bestuur 75% van de aan [appellant] op 29 september 1999 verleende en op 30 oktober 2002 vastgestelde subsidies voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan acht particuliere huurwoningen ingetrokken en de teveel uitgekeerde subsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 9 april 2009 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 23 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2010.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Partijen hebben toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening woninggebonden subsidies van het Regionaal Orgaan Amsterdam 1995 (hierna: de Verordening) kan de bestuurscommissie een besluit tot verlening of vaststelling van subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Verordening.
Ingevolge artikel 45 kan de bestuurscommissie voor de uitvoering van de Verordening nadere regels vaststellen.
Ingevolge artikel 110, eerste lid, aanhef en onder a, verleent de bestuurscommissie slechts subsidie onder de voorwaarde dat de eigenaar de onroerende zaken niet onder bijzondere titel in eigendom overdraagt binnen tien jaren na de verlening van de subsidie.
Ingevolge het tweede lid kan bij overtreding van de voorwaarde gesteld in het eerste lid, terugvordering van de bijdrage-ineens plaatsvinden.
Ingevolge artikel 120 kan de bestuurscommissie afwijken van het bepaalde in de Verordening, indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in de Verordening naar het oordeel van de bestuurscommissie zou leiden tot een kennelijk onredelijke beslissing.
Ingevolge artikel 122 geschiedt de uitoefening van de bevoegdheden welke in de Verordening zijn omschreven als bevoegdheden van de bestuurscommissie voor het grondgebied van Amsterdam door het dagelijks bestuur.
Ingevolge artikel 45, in verband met artikel 122, van de Verordening heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 6 juni 1996 nadere regels (hierna: de nadere regels) gesteld.
In artikel II, onder a, van de nadere regels is bepaald dat het dagelijks bestuur bij overtreding van de voorwaarden van de artikelen 109 en 110 van de Verordening de verstrekte bijdrage-ineens terugvordert, met dien verstande dat in het eerste jaar na vaststelling van de subsidie 65% van de verstrekte bijdrage wordt teruggevorderd en daarna een telkens geringer percentage conform de weergegeven tabel.
Onder b is bepaald dat aan de eigenaar of zijn rechtsopvolger de verplichting wordt opgelegd onverwijld mededeling te doen aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) zodra niet meer wordt voldaan aan een der voorwaarden zoals gesteld in artikel 109, eerste lid, onder a en b, en artikel 110, eerste lid, van de Verordening.
Onder c is bepaald dat bij het niet naleven van de onder b bedoelde meldingsplicht ongeacht het verstreken aantal jaren 75% van de verstrekte bijdrage ineens wordt teruggevorderd.
Het dagelijks bestuur heeft, voor zover hier van belang, de uitoefening van zijn bevoegdheden die in de Verordening zijn omschreven, gemandateerd aan het college.
2.2. Bij besluiten van 29 september 1999 heeft het college aan [appellant] subsidie verleend voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan de particuliere huurwoningen President Steynstraat 11-hs-I-II-III en President Steynstraat 13-hs-I-II-III. Op 30 oktober 2002 zijn de subsidies vastgesteld overeenkomstig de verlening. Bij de onderscheiden besluiten van 3 november 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 9 april 2009, heeft het dagelijks bestuur ingevolge artikel II, onder c, van de nadere regels de subsidievaststellingen gedeeltelijk - te weten voor 75% - ingetrokken en de subsidies nader vastgesteld op 25% van het eerder vastgestelde bedrag. Daarbij zijn de teveel uitbetaalde bedragen teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat [appellant] de woningen in strijd met artikel 110, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening heeft verkocht en van de verkoop geen mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel II, onder b, van de nadere regels.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was de verleende en vastgestelde subsidie terug te vorderen, omdat het de daartoe strekkende besluiten niet mocht baseren op de nadere regels. Hij heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur de in artikel 110, eerste lid, onder a, van de Verordening genoemde termijn van tien jaar, die aanvangt na de subsidieverlening, onbevoegd heeft verlengd door in artikel II, onder a, van de nadere regels te bepalen dat de termijn aanvangt na het moment van de subsidievaststelling. Nu het besluit tot subsidievaststelling is genomen ruim drie jaar na de besluiten tot subsidieverlening is de termijn volgens [appellant] aldus verlengd tot dertien jaar.
2.3.1. Uit de motivering van het besluit op bezwaar is af te leiden dat daarbij is uitgegaan van de datum van de verleningsbesluiten en niet van de vaststellingsbesluiten. Ook als dit anders is, kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu niet in geschil is dat [appellant] de woningen heeft verkocht op 1 juli 2005, derhalve binnen tien jaar na zowel de subsidieverlening als de subsidievaststelling. Voorts heeft [appellant] geen rechtsmiddel aangewend tegen de vaststellingsbesluiten, waarin uitdrukkelijk de voorwaarde is opgenomen, dat de besluiten geheel of gedeeltelijk kunnen worden ingetrokken ingeval de woningen binnen tien jaar na het besluit tot vaststellen van de subsidie onder bijzondere titel worden vervreemd. Nu vaststaat dat [appellant] deze subsidievoorwaarde heeft overtreden, is de bevoegdheid van het dagelijks bestuur tot, gedeeltelijke, intrekking en terugvordering van de subsidie gegeven.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de algemene belangen die artikel 110 van de Verordening beoogt te beschermen terecht zwaarder heeft laten wegen dan zijn individuele belang bij afzien van terugvording van de subsidie. [appellant] wijst er in dit verband op dat de subsidievoorwaarden van artikel 110 zijn gesteld om misbruik van de Verordening en van subsidiegelden tegen te gaan en dat van een dergelijk misbruik in dit geval geen sprake is. Hij was wegens zijn leeftijd niet meer in staat de panden te onderhouden en heeft daarom besloten de panden te verkopen. Ook was hij niet bekend met de in artikel 110 van de Verordening gestelde voorwaarde en is de verkoop niet gedaan met het oog op enig financieel gewin, aangezien de panden voor een marktconforme prijs zijn verkocht aan zijn kinderen, waarbij hij zelf het geld voor de koop aan zijn kinderen heeft geleend. Ook worden de panden thans nog steeds als woonruimte verhuurd en blijven zij aldus, conform de doelstelling van artikel 110 van de Verordening, voor de Amsterdamse woningvoorraad behouden. Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte geen rekening gehouden met deze omstandigheden noch met de ingrijpende gevolgen die de, gedeeltelijke, intrekking en terugvordering van de subsidies voor hem heeft. Het dagelijks bestuur had hierin aanleiding moeten zien van terugvordering af te zien dan wel het terug te vorderen bedrag lager vast te stellen. Het dagelijks bestuur heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat het terugvorderen van 75% van de subsidies gericht is op leedtoevoeging en daarom aan te merken als een punitieve sanctie waarop artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) betrekking heeft. De evenredigheid daarvan moet volledig worden getoetst, wat in dit geval ertoe moet leiden dat de terugvordering beperkt blijft tot maximaal 40% van het verleende subsidiebedrag, overeenkomstig de in de nadere regels opgenomen tabel.
2.4.1. Uit artikel II, onder c, van de nadere regels volgt dat het dagelijks bestuur 75% van de verstrekte subsidie moet terugvorderen indien aan de meldingsplicht niet is voldaan. Deze bepaling laat aan het dagelijks bestuur geen ruimte van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag lager vast te stellen. Gelet op artikel 120 van de Verordening neemt dit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet weg dat het dagelijks bestuur de bevoegdheid heeft om, gelet op de feiten en omstandigheden in een individuele zaak, af te zien van terugvordering. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het dagelijks bestuur hadden moeten nopen de strikte toepassing van artikel 110 van de Verordening achterwege te laten. Zoals het dagelijks bestuur ook aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, behoorde [appellant] als subsidieontvanger zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden die aan de subsidie waren verbonden, temeer nu in de besluiten tot subsidieverlening en -vaststelling wordt verwezen naar de in de Verordening opgenomen voorwaarden en in de besluiten uitdrukkelijk is bepaald dat de besluiten geheel of gedeeltelijk kunnen worden ingetrokken indien de woningen binnen tien jaar onder bijzondere titel worden vervreemd, waarbij is gewezen op de meldingsplicht van een eventuele eigendomswisseling. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2008 in zaak nr.
200802310/1) heeft de door het dagelijks bestuur aangewende bevoegdheid tot terugvordering van de vastgestelde subsidie tot doel te bewerkstelligen dat de subsidieontvanger zal voldoen aan de in artikel 110, eerste lid, onder a, van de Verordening opgenomen voorwaarde. Met deze bepaling is beoogd speculatie met verbeterde woningen te voorkomen en die woningen voor de sociale huursector te behouden. Anders dan [appellant] betoogt hebben de terugvorderingsbesluiten geen punitief karakter. Ze vinden hun grond in de omstandigheid dat niet is voldaan aan de voor het toekennen van de subsidie gestelde voorwaarde, dat de gesubsidieerde de gegevens verstrekt die nodig zijn voor een juiste toepassing van de regelgeving. Er bestaat dan ook geen grond te beoordelen of met de terugvordering het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende evenredigheidsbeginsel is geschonden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
18-686.