201007356/1/M2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.
Bij besluit van 7 juni 2010 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een trimsalon en hondenpension met honden, katten en paarden aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.B.J. Reijnders en ir. W.A. van Aerle, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van de Burgt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] heeft ter zitting de beroepsgronden over de onvolledigheid van de aanvraag en de terinzagelegging van het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken, ingetrokken.
2.3. [appellant] betoogt dat niet zeker is of alle relevante stukken met het bestreden besluit ter inzage zijn gelegd.
2.3.1. Dit betoog heeft betrekking op een onregelmatigheid die zich zou hebben voorgedaan na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit aantasten.
2.4. [appellant] betoogt dat SRE Milieudienst niet onafhankelijk is ten opzichte van het college.
2.4.1. SRE Milieudienst is een gemeentelijke milieudienst en voert in opdracht van het college werkzaamheden uit. In deze hoedanigheid heeft SRE Milieudienst de vergunningaanvraag beoordeeld. Dit is niet in strijd met het recht. De eis van onafhankelijkheid ten opzichte van het college is hier niet aan de orde.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.6. [appellant] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft geweigerd vanwege geluidhinder. Blijkens het verhandelde ter zitting is [appellant] van mening dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag had moeten uitgaan van een richtwaarde van 45 dB(A) in plaats van 40 dB(A). Daartoe wijst [appellant] erop dat het college na realisering van een woningbouwproject in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting wél een richtwaarde van 45 dB(A) zal hanteren. Verder stelt [appellant] dat het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid had moeten meten.
2.6.1. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder van de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving. Voor een 'landelijke omgeving' geldt in de dagperiode een richtwaarde van 40 dB(A). Voor een 'rustige woonwijk met weinig verkeer' geldt in de dagperiode een richtwaarde van 45 dB(A).
2.6.2. De inrichting is gelegen in het buitengebied, aan de rand van de bebouwde kom van het dorp Casteren. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat het college de omgeving van de inrichting terecht heeft getypeerd als een landelijke omgeving, waarvoor volgens de Handreiking een richtwaarde van 40 dB(A) geldt.
2.6.3. Voor zover [appellant] stelt dat het college in dit verband rekening had moeten houden met de realisering van woningen in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, overweegt de Afdeling het volgende.
Het geldende bestemmingsplan staat de bouw van deze woningen niet toe. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er geen procedure gestart tot wijziging van het bestemmingsplan om de bouw van de woningen mogelijk te maken. Gelet hierop kan niet worden gesproken van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet milieubeheer, waarmee het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag rekening had moeten houden.
Dat het college na realisering van de woningen het desbetreffende gebied zal typeren als een 'rustige woonwijk met weinig verkeer', waarbij een richtwaarde van 45 dB(A) behoort, is - anders dan [appellant] betoogt - voor de beoordeling van de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit dan ook niet van belang.
2.6.4. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat het in werking zijn van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd leidt tot overschrijding van de richtwaarde van 40 dB(A). Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het college was gehouden om bij zijn beoordeling van de aanvraag te onderzoeken of er aanleiding was van de richtwaarde af te wijken en in dat kader onderzoek te doen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.6.5. Uit het vorenstaande volgt dat het college de gevraagde vergunning heeft mogen weigeren vanwege de te duchten geluidhinder.
Gelet hierop behoeft de beroepsgrond die is gericht tegen de weigering van de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan, geen bespreking.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011