201004290/1/H1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2010 in zaak nr. 09/3629 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 25 september 2008 heeft het college aan [wederpartij] vrijstelling als bedoeld in artikel 9.4.3 en 10.1.9 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Centrum 1e herziening" en bouwvergunning verleend voor het oprichten van drie woningen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 september 2008 herroepen en geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van drie woningen op het perceel.
Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op 6 april 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2010.
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 25 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd, met dien verstande dat het de vrijstelling bedoeld in artikel 10.1.9 van de planvoorschriften intrekt en ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.3, zesde lid, van de bouwverordening verleent.
Het college, [wederpartij] en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.B.M. Overdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [wederpartij], bijgestaan door mr. M.A. de Boer.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van drie woningen (A, B en C) die met elkaar verbonden zijn.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Centrum 1e herziening" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden W".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften verstaan onder bebouwd erf: elk op plankaart II als zodanig aangegeven deelvlak.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 15, wordt in deze voorschriften verstaan onder deelvlak: elk op plankaart II aangegeven vlak dat omsloten is door bestemmingsgrenzen en/of deelvlakgrenzen.
In het bestemmingsplan worden de volgende deelvlakken onderscheiden:
- hoofdbebouwingsvlak (hv)
- bebouwd erf (be1 en be2)
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 34a wordt onder plankaarten verstaan de van het plan deel uitmakende en als zodanig gewaarmerkte gedeeltelijk gewijzigde kaarten welke worden onderscheiden in Plankaart I (gebruik) en Plankaart II (bebouwing).
Ingevolge artikel 8.1.1.1 zijn de gronden die op plankaart I zijn aangeduid als "W" bestemd voor woningen en onzelfstandige woonruimten met gemeenschappelijke voorzieningen, in al dan niet gestapelde vorm, vrijstaand of aaneengebouwd, met bijbehorende tuinen, open terreinen, parkeervoorzieningen en de daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 9.2 gelden voor de op plankaart II onderscheiden deelvlakken bebouwingsregels overeenkomstig de bepalingen die in artikel 10 voor de afzonderlijke deelvlakken zijn opgenomen.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestemmingsplan niet in de weg staat aan het oprichten van een woning op het deelvlak bebouwd erf 2. Zij voeren daartoe, samengevat weergegeven, aan dat onder erf moet worden verstaan een stuk grond dat in functioneel opzicht ten dienste staat van het hoofdbebouwingsvlak en de woning die daarop wordt gerealiseerd. Op het hoofdbebouwingsvlak mag, aldus [appellanten], geen zelfstandige woning worden gebouwd.
2.3.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Centrum 1e herziening" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden W". Uit Plankaart II blijkt dat het perceel is onderverdeeld in de deelvlakken hoofdbebouwingsvlak (hv) en bebouwd erf 2 (be2). Twee van de drie woningen (woningen A en B) waarin het bouwplan voorziet, zijn gesitueerd op het deelvlak hoofdbebouwingsvlak, één woning (woning C) op het deelvlak bebouwd erf 2.
2.3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leidt de omstandigheid dat het gehele perceel de bestemming "Woondoeleinden" heeft niet zonder meer tot het oordeel dat op het gehele perceel woningen mogen worden opgericht. Immers, uit Plankaart II blijkt dat het gedeelte van het perceel waarop woning C is geprojecteerd, is aangeduid als bebouwd erf 2. Nu in het bestemmingsplan de term erf niet is gedefinieerd, moet die worden uitgelegd overeenkomstig het gewone spraakgebruik. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2005 in zaak nr.
200410369/1), kan daarvoor worden aangesloten bij de omschrijving die de Woningwet tot 2002 gaf, te weten: een al of niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ten dienste van, en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of een ander gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit de kadastrale gegevens.
Uit deze definitie vloeit voort dat gronden die zijn aangeduid met de term erf uitsluitend mogen worden bebouwd met bouwwerken die ten dienste staan van de op hetzelfde bouwperceel aanwezige hoofdbebouwing. Nu woning C moet worden aangemerkt als een zelfstandige woning en deze woning niet ten dienste staat van op hetzelfde perceel aanwezige hoofdbebouwing staat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het bestemmingsplan "Centrum 1e herziening" aan de weg in het oprichten van deze woning. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 juni 2009 ongegrond verklaren.
2.5. Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2010 in zaak nr. 09/3629;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 17 mei 2010, waarbij opnieuw is beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011