201008255/1/M1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt,
verweerder.
Bij besluit van 22 april 2010 heeft het college het verzoek van [appellante] om met toepassing van artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 6 van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) maatwerkvoorschriften te stellen voor het akkerbouwbedrijf van [maatschap], gelegen aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2010, verzonden op 15 juli 2010, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2010, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door drs. C. Atema, en het college, vertegenwoordigd door J. Ponsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Volgens [appellante] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het Besluit op het akkerbouwbedrijf van de [maatschap] van toepassing is.
2.2. In haar, mede tussen partijen gewezen, uitspraak van 3 februari 2010, zaken nrs. 200904690/1/M1, 200904691/1/M1 en 200904804/1/M1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling overwogen dat het Besluit van toepassing is op het akkerbouwbedrijf met open grondteelt van de [maatschap] en dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de inrichting wegens het verrichten van werk voor en door derden vergunningplichtig is. Nu niet is gebleken dat de voor deze vaststelling relevante omstandigheden sedertdien zijn gewijzigd, is er voor de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.3. [appellante] stelt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor het college aanleiding had moeten zijn om bij het bestreden besluit lagere geluidgrenswaarden te stellen dan de in het Besluit gestelde grenswaarden. Door dit na te laten heeft het college haars inziens inbreuk gemaakt op haar recht op een persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Zij stelt voorts dat het college eraan voorbij gaat dat de inrichting van de [maatschap] van een traditioneel agrarisch bedrijf is geëvolueerd tot een relatief grootschalig bedrijf dat het hele jaar door, en vaak continu, op een bedrijfsmatig veel intensiever niveau in werking is. In dat verband wijst zij op aan de inrichting toe te rekenen geluidbronnen buiten het terrein van het bedrijf die tot geluidoverlast zouden leiden.
2.4. Het college is van opvatting dat de in het Besluit opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder in voldoende mate te beperken en dat er geen omstandigheden zijn die het stellen van aanvullende eisen door middel van maatwerkvoorschriften voor de inrichting noodzakelijk maken.
2.5. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven
In voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage zijn, voor zover hier van belang, voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde installaties en toestellen op de gevel van een geluidgevoelige bestemming grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mogen de piekgeluidniveaus vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen op de gevel van een geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De voor de dagperiode geldende piekgrenswaarden zijn niet van toepassing op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage kan, in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan die waarden.
Ingevolge voorschrift 4.1.6 van de bijlage kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten.
2.6. Het college komt beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient daarbij belangen af te wegen.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnemen van maatwerkvoorschriften niet noodzakelijk is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat het referentieniveau van het achtergrondgeluid ter plaatse lager zou zijn dan de in het Besluit gestelde - voor agrarische activiteiten in agrarisch gebied zoals hier aanvaardbaar geoordeelde - geluidgrenswaarden, niet met zich mee brengt dat het college gehouden was om gebruik te maken van de bevoegdheid om lagere grenswaarden te stellen. De omstandigheid dat de inrichting in de loop der jaren is uitgebreid, noopt evenmin tot die conclusie.
Wat de gestelde inbreuk betreft op het recht op een persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, verwijst de Afdeling nog naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 25 maart 2008, Fägerskiöld tegen Zweden, nr. 37664/04, AB 2008, 225. Uit dit arrest blijkt dat zich ernstige geluidoverlast moet voordoen wil dit recht, voor zover hier van belang, met vrucht kunnen worden ingeroepen. Bij de hier gehanteerde geluidgrenswaarden is een zodanige overlast niet aan de orde.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011