ECLI:NL:RVS:2011:BP2106

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907212/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Zuidoostbeemster I door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze uitspraak van de Raad van State op 26 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2106, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot goedkeuring van het bestemmingsplan 'Zuidoostbeemster I' behandeld. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Beemster op 18 december 2008, voorziet in de bouw van een nieuwe woonwijk en de verplaatsing van een kassencomplex. Het college heeft goedkeuring verleend aan het plan, maar verschillende appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld, onder andere vanwege zorgen over de ruimtelijke ordening, luchtkwaliteit en verkeersafwikkeling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de beroepen van de appellanten deels gegrond verklaard. Het college heeft in strijd met de zorgvuldigheid gehandeld door goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming 'Wonen uit te werken (W-U)' en de bestemming 'Agrarisch (A)' met de aanduiding 'glastuinbouwbedrijf (gl)' ter plaatse van een specifiek perceel. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het gebied, dat is aangewezen als werelderfgoed door UNESCO.

De Raad van State heeft het besluit van het college vernietigd voor de goedkeuring van deze plandelen en zelfvoorziend goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming 'Agrarisch (A)' met de aanduiding 'glastuinbouwbedrijf (gl)'. De overige beroepsgronden van de appellanten zijn ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de voorbereiding van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met de bijzondere waarden van het landschap en de cultuurhistorie.

Uitspraak

200907212/1/R1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2009, kenmerk 2009-36939, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Beemster bij besluit van 18 december 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Zuidoostbeemster I".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 3] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 oktober 2009. [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 15 oktober 2009. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2010, waar [appellanten sub 2], in de persoon van [appellant sub 2 A], [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2 A], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem en P.J.H. van der Linden, werkzaam bij Els & Linde B.V., [appellant sub 5], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, W.J. Schotten, werkzaam bij de gemeente, en J. Groot, werkzaam bij Van der Goes en Groot, Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. [appellant sub 5] richt zich in beroep onder meer tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding 'glastuinbouwbedrijf (gl)' ter plaatse van het perceel [locatie 3].
2.1.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 5] op het perceel [locatie 1] woont en dat dit op meer dan 600 meter van het perceel [locatie 2] is gelegen. Nu [appellant sub 5] geen gronden in eigendom heeft die dichter bij dit perceel zijn gelegen, of anderszins een eigen, objectief belang heeft, is het beroep van [appellant sub 5] naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk is ten aanzien van het betoog dat het luchtkwaliteitonderzoek gebreken bevat en ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat [appellant sub 5] dit betoog niet eerder dan in beroep naar voren heeft gebracht.
2.1.4. [appellant sub 5] richt zich in zijn zienswijze en bedenkingen onder meer tegen de nieuwe woonwijk die het plan mogelijk maakt. De beroepsgrond met betrekking tot de vermeende gebreken in het luchtkwaliteitonderzoek kan in zoverre als nadere onderbouwing daarvan worden beschouwd. Deze beroepsgrond vindt derhalve zijn grondslag in de door [appellant sub 5] naar voren gebrachte zienswijze en bedenkingen, zodat geen aanleiding bestaat zijn beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
Toetsingskader
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het plan
2.3. Het plan is deels conserverend van aard en voorziet daarnaast in de bouw van de nieuwe woonwijk "De Nieuwe Tuinderij" in Zuidoostbeemster en de verplaatsing van een kassencomplex. Het deel van het plan dat voorziet in de nieuwe woonwijk is globaal van opzet. De uit te werken woonbestemming maakt het onder meer mogelijk dat ter plaatse 820 woningen inclusief een woonzorgcentrum worden gerealiseerd.
Formele aspecten
2.4. [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat de raad hen in strijd met artikel 3:43, eerste lid, en artikel 3:44, eerste lid, van de Awb pas halverwege de termijn van de terinzagelegging van het vastgestelde plan hiervan op de hoogte heeft gesteld en hun een exemplaar van de commentaarnota heeft toegestuurd. Deze artikelen zijn volgens hen van toepassing op de bestemmingsplanprocedure. In dit verband wijzen zij ook op artikel 3:47, vierde lid van de Awb, waarin artikel 3:43 van de Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
2.4.1. Ingevolge artikel 3:1, eerste lid, van de Awb zijn de afdelingen 3.6 en 3.7 van de Awb, waar de artikelen 3:43, 3:44 en 3:47 deel van uitmaken, niet van toepassing op besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften. Nu het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan moet worden gezien als een besluit tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, zijn voornoemde artikelen niet van toepassing op het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan. De betogen falen derhalve.
2.5. [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat de exploitatieopzet ten onrechte niet met het ontwerpplan of het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 26 van de WRO wordt ook het vastgestelde bestemmingsplan voor een periode van ten minste zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. De bestemmingsplanprocedure wordt gekenmerkt door een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen en bedenkingen in beginsel een vereiste is om beroep in te kunnen stellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het plan, zoals dat door de raad is vastgesteld, gemotiveerd bedenkingen bij het college te kunnen inbrengen, is vereist dat niet alleen het plan ter inzage wordt gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is gesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.5.2. In de plantoelichting staat ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dat uit een globale exploitatieopzet blijkt dat de gewenste ontwikkelingen economisch haalbaar zijn.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling betreft de globale exploitatieopzet een op het ontwerpplan en het vastgestelde plan betrekking hebbend stuk dat, gezien de beperkte hoeveelheid informatie die in de toelichting op het ontwerpplan en het vastgestelde plan op dit punt is gegeven, redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan, zodat het met het ontwerpplan en het vastgestelde plan ter inzage had moeten worden gelegd.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en overweegt daartoe als volgt.
Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze en bedenkingen omdat de globale exploitatieopzet niet met het ontwerpplan en het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen. De globale exploitatieopzet is immers in de toelichting op het ontwerpplan en het vastgestelde plan vermeld en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze en bedenkingen naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de globale exploitatieopzet, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in de globale exploitatieopzet, na kennisneming daarvan een zienswijze en bedenkingen naar voren zouden hebben gebracht. Nu een globale exploitatieopzet een bijlage vormt bij de schriftelijke uiteenzetting van de raad, hebben belanghebbenden die beroep hebben ingesteld voorts nadere gronden over de financiële uitvoerbaarheid kunnen aanvoeren in het kader van een beroep tegen het besluit tot goedkeuring van het plan.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat de globale exploitatieopzet niet met het ontwerpplan of het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen. De betogen kunnen derhalve niet leiden tot het beoogde doel.
Het perceel [locatie 3]
2.6. [appellanten sub 2] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" met de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (gl)" ter plaatse van [locatie 3]. In dit kader voeren zij onder meer aan dat ten onrechte ter plaatse detailhandel en een caravanstalling is toegestaan, omdat dit past noch binnen de toegekende agrarische bestemming noch bij het dorpse en landelijke karakter van de omgeving. Zij betogen voorts dat de voorziene kas het vrije uitzicht van de voorziene woningen belemmert en in strijd met het beleid de openheid van het gebied aantast.
2.6.1. Het college heeft het plandeel goedgekeurd en zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat op de strook grond langs de A7 reeds grootschalige elementen aanwezig zijn, zoals de geluidschermen van de A7, viaducten, kassen en bedrijven, waardoor deze strook grond minder geschikt is voor woningbouw. Voorts zal bij de uitwerking van het plan voldoende afstand tussen de woningbouw en de kassen worden aangehouden, zowel vanwege het uitzicht als vanwege de milieubelasting ten gevolge van de uitstoot van toxische stoffen. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat uit de Cultuurhistorische Waardenkaart niet volgt dat ter plaatse van het plandeel historisch geografische vlakken van waarde aanwezig zijn of dat ter plaatse groene vlekken aanwezig zijn die behouden zouden moeten worden. Ter plaatse van het plandeel zijn slechts historisch geografische lijnen van waarde aanwezig waar in het voorliggende plan rekening mee is gehouden, aldus het college.
2.6.2. [belanghebbende] exploiteert ter plaatse van het perceel [locatie 2] een tuinbouwbedrijf en een groentewinkel. Tevens wordt ter plaatse een caravanstalling geëxploiteerd. Het plan voorziet in de verplaatsing van [belanghebbende] naar het tegenover gelegen, thans onbebouwde perceel [locatie 3]. In het plan is aan de gronden op het perceel [locatie 3] de bestemming "Agrarisch (A)" met de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (gl)" toegekend. Op het perceel [locatie 2] is in het plan in woningbouw voorzien.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (gl)" bestemd voor een glastuinbouwbedrijf met daaraan gerelateerde detailhandel, alsmede de inpandige opslag van kampeermiddelen.
Ingevolge het tweede lid, onder a en b, gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende bepalingen:
a. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;
b. de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de kaart is aangegeven.
Ingevolge het vijfde lid, onder c, is het gebruik als opslag van kampeermiddelen van gronden met de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (gl)" voor meer dan 3.300 m² strijdig met de bestemming.
Op het perceel [locatie 3] is het ingevolge de planvoorschriften en de plankaart mogelijk een kas op te richten met een oppervlakte van ongeveer 12.000 m², waarvan 3.300 m² als caravanstalling mag worden gebruikt, en met een maximale bouwhoogte van 5 meter.
2.6.3. In een nader ingekomen stuk, gedateerd 5 november 2010, heeft de raad uiteen gezet dat hij overeenstemming heeft bereikt met [belanghebbende] over nagenoeg gehele beëindiging van het bedrijf. In dit kader is een nieuw bestemmingsplan voor het perceel [locatie 3] in voorbereiding dat voorziet in de mogelijkheid om twaalf woningen en een groenvoorziening te realiseren. Voorts zal het mogelijk zijn om op het perceel een kas met een oppervlakte van maximaal 800 m² te realiseren, die mag worden gebruikt voor glastuinbouwactiviteiten en niet voor een caravanstalling. Dit plan ten behoeve van het perceel [locatie 3] was ten tijde van de zitting in ontwerp ter inzage gelegd ten behoeve van het naar voren brengen van zienswijzen. De raad stelt zich op het standpunt dat met de in het ontwerpplan opgenomen regeling tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van [appellanten sub 2].
Nu de raad voor het perceel [locatie 3] voornemens is een geheel andere planregeling vast te stellen dan in voorliggend plan is opgenomen waarmee volgens de raad tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van [appellanten sub 2], overweegt de Afdeling dat reeds hierom het plandeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" met de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (gl)" ter plaatse van het perceel [locatie 3] is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plandeel niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van deze wet. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om eveneens zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
De overige beroepsgronden van [appellanten sub 2] met betrekking tot dit plandeel behoeven geen bespreking.
De uit te werken plandelen
Globaal karakter bestemmingen
2.7. [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat de gekozen vorm van een globaal plan met ruime uitwerkingsbevoegdverplichtingen onvoldoende waarborgen biedt voor een goede ruimtelijke ordening en in strijd is met de rechtszekerheid.
2.7.1. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de WRO brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die nog moeten worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
2.7.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: Bro 1985) geeft een bestemmingsplan dat op grond van artikel 11 van de WRO geheel of gedeeltelijk moet worden uitgewerkt, aan waarop de uitwerkingsverplichting betrekking heeft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geeft een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bovendien op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied.
2.7.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Gemengd uit te werken (GD-U)" aangewezen gronden bestemd voor: wonen, maatschappelijke voorzieningen en dienstverlening; met daarbij behorende tuinen en erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water, groen- en speelvoorzieningen, paden en open terreinen en bouwwerken.
Ingevolge het tweede lid, werkt het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid omschreven bestemming uit met inachtneming van de volgende regels: dat op deze gronden uitsluitend ten behoeve van de bestemming mag worden gebouwd en dat de gronden voor niet meer dan 60 procent mogen worden bebouwd. Woningen mogen zowel grondgebonden als gestapeld worden gebouwd, voor het bouwen van woningen gelden de volgende bepalingen; de goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 meter; de nokhoogte mag niet meer bedragen dan 11 meter, de woningen dienen van een kap te worden voorzien waarvan de dakhelling niet meer mag bedragen dan 60 graden.
Voor het bouwen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen en dienstverlening gelden de volgende bepalingen: de goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 meter, de nokhoogte mag niet meer bedragen dan 11 meter, de dakhelling mag niet meer bedragen dan 60 graden en ingeval en gebouw plat wordt afgedekt geldt een bouwhoogte van 9 meter.
Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, bestaat de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" uit twee categorieën, te weten W-U-1 en W-U-2. Voor de categorie W-U-1 zijn dat gemiddeld 32 woningen per hectare met een maximum van 700 woningen en voor de categorie W-U-2 zijn dat gemiddeld 17 woningen per hectare met een maximum van 120 woningen.
Binnen de categorie W-U-1 mogen grondgebonden woningen, gestapelde woningen en een zorgcentrum worden gebouwd. Binnen het gebied met de aanduiding "zorgcentrum (zc)" zijn 140 gestapelde woningen toegestaan. Voor het overige geldt dat het percentage gestapelde woningen niet meer mag bedragen dan 25 per bestemmingsvlak.
Voor het bouwen van de grondgebonden woningen gelden de volgende bepalingen: de woningen bestaan uit maximaal twee bouwlagen met een kapverdieping, de goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 meter, met uitzondering van woningen in de linten waarvan de goothoogte niet meer mag bedragen dan 4 meter, de nokhoogte mag niet meer bedragen dan 11 meter en de dakhelling mag niet meer bedragen dan 60 graden.
Voor het bouwen van gestapelde woningen gelden de volgende bepalingen: de gebouwen bestaan uit maximaal 3 bouwlagen met een kapverdieping, de goothoogte mag niet meer bedragen dan 10 meter. De nokhoogte mag niet meer bedragen dan 14,5 meter en de dakhelling mag niet meer bedragen dan 60 graden.
Voor het bouwen van het gestapelde zorgcentrum gelden de volgende bepalingen: het gebouw bestaat uit maximaal 5 bouwlagen en een kapverdieping, de goothoogte mag niet meer bedragen dan 13 meter, de nokhoogte mag niet meer bedragen dan 14,5 meter met uitzondering van 10 procent van het oppervlak van het gebouw waar de nokhoogte niet meer mag bedragen dan 17,5 meter en de dakhelling mag niet meer bedragen dan 60 graden.
Binnen categorie W-U-2 mogen grondgebonden woningen en gestapelde woningen worden gebouwd. Voor het bouwen van de woningen gelden de volgende bepalingen: ingeval het terrein waarop de woning wordt gebouwd geheel of gedeeltelijk is opgehoogd, geldt dat de hoogte wordt gemeten vanaf het niveau van het opgehoogde terrein, de goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 meter, met uitzondering van woningen in de linten waarvan de goothoogte niet meer mag bedragen dan 4 meter, de nokhoogte mag niet meer bedragen dan 11 meter en de dakhelling mag niet meer bedragen dan 60 graden.
2.7.4. Hoewel de bestemming "Gemengd uit te werken (GD-U)" en de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" en de daarbij horende uitwerkingsregels globaal zijn en het college van burgemeester en wethouders hierdoor bij de uitwerking grote beleidsvrijheid bij de invulling van het gebied heeft, overweegt de Afdeling dat voldoende inzicht bestaat in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het plangebied. Daarbij wordt betrokken dat in de uitwerkingsregels is vastgelegd dat binnen de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" maximaal 820 woningen kunnen worden verwezenlijkt. Hierbij zijn weliswaar de voorziene woningen binnen de bestemming "Gemengd uit te werken (GD-U)" niet meegerekend, maar nu de bestemming "Gemengd uit te werken (GD-U)" beperkt van omvang is, heeft het college bij de goedkeuring van het plan in redelijkheid kunnen uitgaan van ongeveer 820 nieuwe woningen. Voort is de ontsluiting van de voorziene woonwijk op het bestaande wegennetwerk globaal weergegeven en zijn de maximale bouwhoogtes in het plan vastgelegd.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bestemming "Gemengd uit te werken (GD-U)" en de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" en de daarbij horende uitwerkingsregels niet in strijd zijn met artikel 13, tweede lid, van het Bro 1985 of met het beginsel van de rechtszekerheid.
Aantal woningen en bijzondere waarden van het gebied
2.8. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat het college het plan, voor zover dat voorziet in de nieuwe woonwijk, ten onrechte heeft goedgekeurd. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat geen behoefte bestaat aan een nieuwe woonwijk met 820 woningen inclusief een woonzorgcentrum. Ook is woningbouw van deze omvang in strijd met het provinciaal beleid voor dit gebied. In dit verband betogen zij dat de streekplanuitwerking in Zuidoostbeemster voorziet in de bouw van 450 woningen voor uitleglocaties, maar dat onderhavig gebied is aan te merken als binnenstedelijk gebied waarvoor het Intensiveren Combineren en Transformeren beleid (hierna: ICT) voorziet in maximaal 200 woningen. Zij betogen ook dat de in het plan toegekende bouwhoogtes van 17,5 meter, 14 meter en 11 meter een ongewenst stedelijk karakter geven. Het gebied bezit hoge cultuurhistorische en landschappelijke waarden, maakt deel uit van het nationaal landschap Laag Holland, is opgenomen op de lijst van werelderfgoederen van UNESCO en is aangewezen als Belvedèregebied. Met deze bijzondere waarden wordt volgens [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] onvoldoende rekening gehouden.
2.8.1. Het college heeft goedkeuring verleend aan de plandelen die voorzien in de nieuwe woonwijk, met uitzondering van de voorziene woningbouw ter plaatse van het Reigersbos.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Waterland (hierna: ISW) is afgesproken om minimaal 2.000 woningen binnenstedelijk te bouwen waarvan ongeveer 700 in Zuidoostbeemster. De locatie Zuidoostbeemster ligt grotendeels binnen de rode contour en is daarmee een ICT-locatie. In het verweerschrift stelt het college zich op het standpunt dat de genoemde aantallen in de streekplanuitwerking de woningbouwopgave is voor de gemeente Beemster en dat deze moet worden gezien als een minimumopgave.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het herstel of versterking van de ruimtelijke kwaliteit en herkenbaarheid van de Beemster in verband met de aanwijzing van de Beemster door de UNESCO als werelderfgoed voorop staat en dat hiermee bij de planvorming rekening moet worden gehouden.
Ten aanzien van de bouwhoogte voor het woonzorgcentrum stelt het college zich op het standpunt dat slechts sprake is van een relatief klein stedenbouwkundig accent van maximaal 17,5 meter, mede om de bijzondere functie van het woonzorgcentrum te benadrukken. Voorts stelt het college dat de rijksdienst mogelijkheden ziet om binnen de grenzen van het bestemmingsplan een uitwerking te maken die passend is in de cultuurhistorische kaders. De raad heeft eveneens aangegeven in samenspraak met de rijksdienst de verdere uitwerking ter hand te nemen.
2.8.2. In het Streekplan Noord-Holland Zuid van 17 december 2003 (hierna: het streekplan) staat dat de rode contouren de maximale ruimtelijke begrenzing van het stedelijk gebied vormen. Al het gebied buiten de rode contour behoort tot het landelijk gebied. Als algemeen beleid voor het landelijk gebied geldt dat buiten de rode contour geen verstedelijking mag plaatsvinden. In het streekplan staat voorts dat het college het streekplan nader moet uitwerken voor de verdeling van de woningen over de regio op basis van een, in samenwerking met het ISW en de gemeente Oostzaan, op te stellen woningbouwprogramma voor de regio. Daarbij dient het college onder meer de volgende voorwaarde in acht te nemen. Bij de uitwerking worden in ieder geval betrokken de drie op de streekplankaart aangegeven zoeklocaties, waaronder Zuidoostbeemster, waarbij voor Zuidoostbeemster herstel of versterking van de ruimtelijke kwaliteit geldt in de herkenbaarheid van de Beemster in verband met de aanwijzing van de Beemster door de Unesco als werelderfgoed.
In de streekplanuitwerking is de ligging van de rode contour voor een aantal gemeenten gewijzigd. Deze wijzigingen hebben onder meer betrekking op de bepaling van de rode contour rond de zoeklocaties uit het streekplan. Hiermee is de zoeklocatie Zuidoostbeemster binnen de rode contour gebracht, aldus de streekplanuitwerking.
2.8.3. In de schriftelijke uiteenzetting van 22 februari 2010 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij heeft besloten, mede naar aanleiding van het rapport van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van september 2009, ter verzekering van de terughoudendheid die betracht zal worden bij de uitwerking van het bestemmingsplan, de maximale bouwhoogtes middels een partiële herziening van het bestemmingsplan te beperken. In zijn nadere stuk van 5 november 2010 heeft de raad de toelichting op dit ontwerpplan aan de Afdeling doen toekomen. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de partiële herziening, zoals beschreven in deze toelichting, in de raadsvergadering van 11 november 2010 als bestemmingsplan "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Zuidoostbeemster I" is vastgesteld.
In de toelichting op het ontwerp van de partiële herziening staat dat de aanduiding van het woonzorgcomplex aan een kleiner gebied zal worden toegekend, waardoor dit complex op grotere afstand van de woningen aan het Noorderpad komt te liggen. Verder zal het aantal woningen binnen de uit te werken woonbestemming in de categorie W-U-1 worden verlaagd van maximaal 700 naar maximaal 620 woningen en zal de goot- en nokhoogte van gestapelde woningen worden verlaagd van maximaal 10 onderscheidenlijk 14,5 meter naar maximaal 6 onderscheidenlijk 11 meter. Verder zal de bouwhoogte van het woonzorgcomplex worden verlaagd van maximaal 5 bouwlagen met een maximum bouwhoogte van 17,5 meter naar maximaal 3 bouwlagen met een maximum bouwhoogte van 11 meter. Het college heeft ter zitting aangegeven met de herziening in te stemmen.
Nu de raad zich ten aanzien van de bouwhoogten en het aantal woningen op een ander standpunt stelt dan bij de vaststelling van het plan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het plandeel met de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het college heeft dit miskend. In dit verband overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] deze bezwaren reeds in hun zienswijzen tegen het ontwerpplan kenbaar hebben gemaakt en dat college ervan op de hoogte was dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed onderzoek zou doen naar de invloed van de nieuwe woonwijk op het gebied. Voorts is de Beemster een gebied met hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarden en daarom aangewezen als onderdeel van het nationaal landschap Laag Holland, opgenomen op de Lijst van Werelderfgoederen van de UNESCO en aangewezen als Belvedèregebied. Voorts overweegt de Afdeling dat, zoals ook in het bestreden besluit staat, een deel van het plangebied, te weten een deel van de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" ter plaatse van de categorie W-U-2 is gelegen buiten de rode contour. Derhalve is het standpunt van de raad dat het nieuwe woongebied is gelegen binnen de rode contour niet juist. Het college heeft dit onderkend, maar hieraan ten onrechte geen gevolgen verbonden.
Natuurwaarden
2.9. [appellant sub 3] en anderen betogen dat bij de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)", met uitzondering van het zogenoemde Reigersbos, onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezige natuurwaarden in het gebied. Zij wijzen met name naar de bosgordel die om de sportvelden ten zuiden van het Noorderpad is gelegen. Zij hebben een rapport van Els en Linde B.V., nr. 10.063, overgelegd waaruit volgens hen volgt dat de aan het plan ten grondslag liggende natuureffectrapportage van B&D Natuuradvies onvoldoende is.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de natuureffectrapportage van B&D Natuuradvies blijkt dat, met uitzondering van het Reigersbos, in het plangebied weinig tot geen natuurwaarden aanwezig zijn. Nu de raad heeft toegezegd bij het realiseren van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen mitigerende maatregelen te treffen, acht het college het algemeen belang dat is gediend met de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen van doorslaggevend belang.
2.9.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.9.3. In het plangebied is tussen april en september 2005 een natuuronderzoek uitgevoerd dat heeft geresulteerd in het rapport "Natuureffectrapportage Zuidoost Beemster, B+D Natuuradvies, juli 2005" van B&D Natuuradvies van december 2005 (hierna: de natuureffectrapportage). Anders dan in het rapport Els & Linde staat is de enkele omstandigheid dat de natuureffectrapportage in december 2005 is opgesteld niet voldoende voor het oordeel dat de raad en het college deze niet bij hun besluitvorming hebben kunnen betrekken. In dit verband overweegt de Afdeling dat de natuureffectrapportage is opgesteld bij de voorbereiding van dit plan. Het plan is in ontwerp ter inzage gelegd op 2 juni 2008, derhalve tweeënhalf jaar later, en vastgesteld op 18 december 2008, derhalve 3 jaar na het uitbrengen van de natuureffectrapportage. Al hoewel hier wel enig tijdsverloop tussen zit, acht de Afdeling dit niet onredelijk lang. De omstandigheid dat de Flora- en faunawet in augustus 2009 is gewijzigd leidt niet tot een ander oordeel, nu zowel het besluit tot vaststelling van het plan als het besluit tot goedkeuring daarvan zijn genomen voor augustus 2009.
In de natuureffectrapportage staat dat in het gebied de ruige dwergvleermuis verblijft en dat in de nazomer verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis zijn aangetroffen. Een ontheffingsaanvraag is echter volgens de natuureffectrapportage niet nodig als mitigerende maatregelen worden genomen. In dit verband staat in de natuureffectrapportage dat in bomen van langlevende rassen holten kunnen ontstaan, waardoor er na verloop van tijd altijd geschikte bomen aanwezig zullen zijn voor vleermuizen. Ook zullen ten behoeve van vleermuizen de zones bij oevers donker worden gehouden en zullen bomen in rechte lijnen worden aangeplant. Deze rechte lijnen zijn van belang voor aanvliegroutes naar foerageergebieden, aldus de natuureffectrapportage. Het rapport van Els & Linde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat, anders dan voor het Reigersbos, de natuureffectrapportage zodanig gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad en het college zich bij de vaststelling van het plan onderscheidenlijk de goedkeuring daarvan daarop niet hebben kunnen baseren. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat het rapport van Els & Linde niet is gebaseerd op enig veldonderzoek en dat de conclusies in de natuureffectrapportage worden onderschreven door het natuurrapport van Van der Goes en Groot. Uit het voorgaande volgt dat het college zich met de raad in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Verkeer
2.10. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat een goede verkeersafwikkeling van de in het plan voorziene woonwijk niet is gewaarborgd. In dit verband voeren [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] aan dat thans de verkeersafwikkeling vanuit Purmerend en Zuidoostbeemster naar de A7 reeds problematisch is en dat ook de Purmerenderweg en de aansluiting op de Zuiddijk reeds zwaar worden belast. [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] vrezen voor verkeersonveilige situaties op de Purmerenderweg. Zij betogen dat de door de raad aangedragen maatregelen een onvoldoende oplossend vermogen hebben. Met name is volgens [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] ten onrechte niet gewaarborgd dat de verbinding tussen de Purmerenderweg en de N244 wordt gerealiseerd voordat het plan wordt uitgewerkt. In dit verband voeren [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen aan dat de economisch uitvoerbaarheid van de beoogde ontsluiting zeer onwaarschijnlijk is.
2.10.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de genoemde verkeersontsluiting niet in het plan is opgenomen en dat uit de verkeersonderzoeken blijkt dat het verkeer via de bestaande infrastructuur, met enige kleine aanpassingen, goed afgewikkeld kan worden. Als er een nieuwe aansluiting op de N244 zou komen, zou die een positief effect hebben op de verkeersbelasting in Zuidoostbeemster.
In het verweerschrift stelt het college zich op het standpunt dat de provincie inmiddels opdracht heeft gegeven om een inpassingplan te ontwikkelen voor de provinciale weg N244, waarbij de Purmerenderweg zal worden aangesloten op de N244. Uit het verkeersonderzoek waarin het maatregelenpakket is weergegeven, blijkt dat hiermee de Purmerenderweg wordt ontlast en dat alle verkeersstromen op het kruispunt Purmerenderweg met de Zuiddijk worden afgewikkeld. Voorts stelt het college in het verweerschrift dat de Purmerenderweg thans te zwaar wordt belast en dat een verbetering van de inrichting van de Purmerenderweg wordt onderzocht, waarbij de verkeersveiligheid maar ook de mogelijkheid voor hoogwaardig openbaar vervoer worden betrokken.
2.10.2. Ten behoeve van de voorbereiding van het plan heeft Goudappel Coffeng een verkeersonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bestemmingsplan Zuidoostbeemster I, Uitwerking verkeer", gedateerd 22 april 2008 (hierna: het verkeersrapport). Bij de berekeningen is ervan uitgegaan dat in fase 1 in totaal 750 woningen zullen worden gerealiseerd en in fase 2 nog 450 woningen. In het verkeersrapport staat dat in de bestaande situatie de verkeersdruk op de Purmerenderweg al groot is en dat toename van de verkeersintensiteit ten opzichte van de huidige situatie ertoe leidt dat de oversteekbaarheid van deze weg verder afneemt en de gelijkwaardige kruispunten te maken krijgen met een verminderde afwikkelingskwaliteit. Zonder aanvullende maatregelen is de toekomstige verkeersafwikkeling op de Purmerenderweg, het kruispunt met de Zuiddijk en het kruispunt N244 met de A7 problematisch. De in het plan mogelijk gemaakte woningbouw speelt bij de knelpunten op de Purmerenderweg en op het kruispunt met de Zuiddijk een belangrijke rol. Voorts volgt uit het verkeersrapport dat voor de aansluiting op de N244 een verbindingsweg ten noorden van de N244, een kruispunt met verkeerslichten 'bovenop' en een rotonde op het kruispunt met de Purmerenderweg de meest geschikte oplossing is. Ook wordt een aantal voorstellen gedaan met betrekking tot het wegprofiel van de Purmerenderweg.
2.10.3. Nu in het verkeersrapport staat dat zonder de nieuwe woonwijk reeds sprake van een grote verkeersdruk op de Purmerenderweg en dat zonder een noordelijke aansluiting op de N244 een problematische situatie kan ontstaan, heeft het college zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede verkeersafwikkeling van de nieuwe woonwijk kan worden gewaarborgd door een aantal kleine aanpassingen van het bestaande wegennetwerk. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
De Afdeling overweegt ten overvloede het volgende. De raad heeft bij zijn schriftelijke uiteenzetting een notitie van Goudappel Coffeng overgelegd. In deze notitie van 15 februari 2010 heeft Goudappel Coffeng nogmaals een beoordeling gemaakt van de verkeerssituatie op de Purmerenderweg na realisering van het plan. Hierin staat dat op het kruispunt van de Purmerenderweg met de Zuiddijk een verkeersregelinstallatie zal worden gerealiseerd en dat daardoor het verkeersaanbod goed kan worden afgewikkeld en dat een veilige fietsoversteek is gegarandeerd. Voorts staat in deze notitie dat op de Purmerenderweg na realisering van het plan en zonder rekening te houden met de noordelijke aansluiting op de N244, ongeveer 9900 motorvoertuigen per etmaal worden verwacht. Dit is mogelijk, maar een herinrichting van de Purmerenderweg is vereist. Ten slotte staat in de notitie dat de noordelijke aansluiting op de N244 in 2015 zal worden gerealiseerd en dat dit maatregelenpakket een gunstig effect zal hebben op de verkeersdruk en de verkeersafwikkeling op de Purmerenderweg en het kruispunt Purmerenderweg met Zuiddijk. Ter zitting heeft het college bevestigd dat in een inpassingsplan ten behoeve van de N244 rekening wordt gehouden met een noordelijke ontsluiting als bedoeld in het verkeersrapport en de notitie van Goudappel Coffeng. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij het realiseren van de noordelijke ontsluiting en het nemen van de overige in het verkeersrapport genoemde maatregelen een goede verkeersafwikkeling van de nieuwe woonwijk niet kan worden gewaarborgd.
Overig
2.11. [appellant sub 5] betoogt dat het luchtkwaliteitonderzoek ondeugdelijk gemotiveerd is en gebreken bevat. In dit verband betoogt [appellant sub 5] dat ten onrechte bij de congestiefactor in 2015 geen rekening is gehouden met de dagelijkse file op de A7 in zuidelijke richting en dat ten onrechte dagen waarop files ontstaan door ongelukken niet als overschrijdingsdagen zijn aangemerkt. Voorts zijn bij het onderzoek bij de representatieve locaties ten onrechte geen hoog belaste locaties meegenomen.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt ruimschoots aan de grenswaarden voor fijn stof als voor stikstofdioxide wordt voldaan. Voorts stelt de raad dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit de congestie op de hoofdwegen, zowel in noordelijke als in zuidelijke richting, wel degelijk is meegenomen en dat is gerekend met de verkeersintensiteiten op de A7 in 2020, waardoor zowel in 2011 als in 2015 van een worst-case scenario is uitgegaan.
2.11.2. In opdracht van het gemeentebestuur heeft Goudappel Coffeng een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Toets luchtkwaliteit bestemmingsplan Zuidoostbeemster" (hierna het luchtkwaliteitrapport). In het luchtkwaliteitrapport wordt geconcludeerd dat geen overschrijdingen plaatsvinden van de normen voor de luchtkwaliteit zoals gesteld in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. In het onderzoek is blijkens tabel 4.2, anders dan [appellant sub 5] betoogt, rekening gehouden met een congestiefactor van 0,1 op de A7 in zuidelijke richting. Voorts zijn in deze congestiefactor de eventuele files ten gevolge van ongelukken verdisconteerd. Er is geen rechtsregel die verplicht dagen waarop files ontstaan ten gevolge van ongelukken aan te merken als overschrijdingsdag van de 24-uurgemiddelde voor fijn stof. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het luchtkwaliteitrapport niet is gerekend op representatieve punten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het luchtkwaliteitrapport zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad en het college dit niet in redelijkheid aan de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van het plan ten grondslag hebben kunnen leggen.
2.11.3. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet, maar hebben dit betoog niet van enige motivering voorzien. De Afdeling ziet reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in onvoldoende parkeergelegenheid voorziet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het stedenbouwkundig plan "De Nieuwe Tuinderij Zuidoostbeemster, oktober 2007" staat dat zoveel mogelijk op eigen terrein moet worden geparkeerd en dat dit kan aan zowel de voor- of achterzijde van de kavel en waar mogelijk moet door het ver naar achter plaatsen van garages een opstelplek voor twee of meer auto's worden gemaakt. Voorts is in deze brochure een bijlage opgenomen waarin uiteen wordt gezet hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn voor de verschillende woningtypen. Het plan verzet zich niet tegen realisering daarvan.
2.11.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in speelvoorzieningen, overweegt de Afdeling dat het plan binnen verschillende bestemmingen voorziet in de aanleg van speelvoorzieningen. Het betoog van [appellant sub 1] mist derhalve feitelijke grondslag.
2.11.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 5] ter zitting omtrent de te lage rentekosten, overweegt de Afdeling dat deze enkele stelling van [appellant sub 5] niet tot het oordeel leidt dat het bestemmingsplan wat betreft de nieuwe woonwijk financieel niet uitvoerbaar zou zijn.
Conclusie
2.12. Gelet op overweging 2.8.3. is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van deze wet.
Gelet op overweging 2.10.3. is de conclusie voorts dat hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij voornoemd plandeel is goedgekeurd niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het tevens wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5], voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel dient te worden vernietigd.
De overige beroepsgronden met betrekking tot dit plandeel behoeven geen bespreking.
De Afdeling ziet tevens aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
De beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5], voor zover ontvankelijk, zijn voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.13. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" met de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (gl)" ter plaatse van het perceel [locatie 3];
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] geheel, en [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] deels gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 7 juli 2009, kenmerk 2009-36939, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met:
a. de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)";
b. de bestemming "Agrarisch (A)" met de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (gl)" ter plaatse van het perceel [locatie 3];
IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder III.;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover daarbij is besloten over de goedkeuring van de plandelen als genoemd onder III.;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 945,75 (zegge: negenhonderdvijfenveertig euro en vijfenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
533-649.