ECLI:NL:RVS:2011:BP2104

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005366/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R. van der Spoel
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen verwijsbordje in Doetinchem

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een handhavingsverzoek van [appellant] tegen een door [belanghebbende] bevestigd verwijsbordje aan een paal in de berm van de [locatie] te Doetinchem. Het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem had op 27 juni 2007 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit van 9 januari 2008 bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank Zutphen verklaarde op 21 april 2010 het beroep van [appellant] tegen deze besluiten eveneens ongegrond.

[Appellant] ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat voor het aanbrengen van het bordje geen bouwvergunning vereist was. Hij stelde dat de wijziging aan de paal niet van niet-ingrijpende aard was en dat het college handhavend had moeten optreden. De Afdeling overwoog dat de rechtbank terecht geen grond vond voor het oordeel dat het bevestigen van het bordje in bouwkundig opzicht ingrijpend was. De omvang van het bordje was niet zodanig dat het stedenbouwkundige effecten zou hebben. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het aanbrengen van het bordje geen verandering van de draagconstructie of uitbreiding van de bebouwde oppervlakte met zich meebracht.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het college of [appellant]. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling aanwezig waren.

Uitspraak

201005366/1/H1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Doetinchem (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) van 21 april 2010 in zaak nr. 07/1960 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend tegen een door [belanghebbende] aan een paal in de berm van de [locatie] te Doetinchem bevestigd verwijsbordje op te treden afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door P. Kemperman, is verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. H. van Ravenhorst, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bordje, dat 20 bij 50 cm meet, verwijst naar [winkel] op het perceel [locatie a] en is, zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend, aan een paal in de berm van de [locatie] bevestigd. Aan deze paal waren reeds een verkeersbord, een straatnaambord en een verwijsbordje naar de percelen [locatie a en b] bevestigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat voor het aanbrengen van het bordje geen bouwvergunning was vereist, heeft miskend dat de aan de paal aangebrachte wijziging niet van niet-ingrijpende aard is in verband met de verkeersaantrekkende werking ervan. Voorts heeft zij volgens hem miskend dat de paal door het aanbrengen van het bordje niet langer niet-wederrechtelijk wordt gebruikt. Nu het zonder bouwvergunning is aangebracht, moest het college daartegen handhavend optreden, aldus [appellant].
2.2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, voor zover thans van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet, aangemerkt, voor zover thans van belang: het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1˚ de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2˚ de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3˚ het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607776/1), moet bij de toepassing van laatst vermelde bepaling de term "van niet-ingrijpende aard" niet alleen in bouwkundige zin, maar ook in stedenbouwkundige zin worden opgevat. Daarbij spelen, zowel het planologische, als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft, een rol.
2.2.3. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bevestigen van het bordje, gelet op de omvang daarvan, in bouwkundig opzicht ingrijpend van aard is, dan wel om aan te nemen dat dat bordje uit stedenbouwkundig oogpunt ingrijpende effecten heeft. De enkele niet nader toegelichte stelling van [appellant] dat het bordje verkeersaantrekkende werking heeft, heeft de rechtbank terecht niet daartoe geleid. Het bordje dient uitsluitend ter verwijzing naar de wat afgelegen winkelboerderij. Weliswaar is niet uitgesloten dat het tot enige toename van het verkeer naar en van de boerderijwinkel leidt, maar niet aannemelijk is gemaakt dat die toename van stedenbouwkundige betekenis zal zijn.
De rechtbank heeft evenzeer terecht niet aangenomen dat het bevestigen van het bordje aan de paal tot een verandering van de draagconstructie of een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte daarvan leidt en dat met het aanbrengen van het verwijsbordje het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik van de paal niet wordt gehandhaafd niet gevolgd. De paal krijgt geen nieuwe functie die wezenlijk verschilt van de bestaande. Daartoe wordt mede in aanmerking genomen dat aan de paal reeds een verwijsbordje naar de percelen [locaties a en b] is bevestigd.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling van het college bestaat geen aanleiding. Voor een proceskostenveroordeling van [appellant], als verzocht door [belanghebbende], bestaat die evenmin. [appellant] heeft, door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, geen kennelijk onredelijk gebruik van procesbevoegdheid gemaakt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
357-552.