ECLI:NL:RVS:2011:BP2096

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003640/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring AWBZ voor Duitse uitkering

In deze zaak heeft het College voor zorgverzekeringen op 5 februari 2010 geweigerd aan de appellant een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 over het jaar 2007. De appellant, woonachtig in Duitsland, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 4 maart 2010. Vervolgens heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State op 14 april 2010. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in 2007 in Nederland woonde en werkte, en zowel een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet als een Duits pensioen ontving. Volgens de regelgeving is de appellant in dat jaar verzekerd voor de AWBZ en de Zorgverzekeringswet, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verklaring.

De appellant betoogde dat hij recht had op vrijstelling van de premie AWBZ, omdat zijn Duitse uitkering hoger was dan zijn Nederlandse uitkering. De Raad van State oordeelde echter dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, aangezien de appellant in Nederland woonde en werkte. De Raad verwees naar de Europese Verordening (EEG) nr. 1408/71, die bepaalt dat de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, van toepassing is. De Raad concludeerde dat de appellant recht heeft op prestaties in Nederland, ongeacht de hoogte van de Duitse uitkering.

De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het College voor zorgverzekeringen. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving op het gebied van sociale zekerheid en de verantwoordelijkheden van de betrokken lidstaten.

Uitspraak

201003640/1/H2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], Duitsland,
en
het College voor zorgverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] een verklaring als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit) over het jaar 2007 af te geven.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is.
Ingevolge het vierde lid kan, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. In die algemene maatregel van bestuur kan aan het college worden opgedragen op een aanvraag van een belanghebbende die bij de algemene maatregel van bestuur van de verzekering ingevolge deze wet is uitgezonderd, een verklaring af te geven dat hij niet is verzekerd.
Het Besluit bevat de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de AWBZ.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Besluit is niet verzekerd op grond van de AWBZ de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere Lid-Staat van de Europese Unie.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, geeft het college op aanvraag van de persoon, bedoeld in het eerste lid, een verklaring af dat hij niet verzekerd is.
Een verordening als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Besluit is Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening). Titel I van de Verordening bevat de artikelen 1 tot en met 12 die betrekking hebben op definities, begrippen en non-cumulatie van uitkeringen. De artikelen 13 tot en met 17 bis zijn opgenomen in Titel II. Deze titel heeft betrekking op de vaststelling van de toe te passen wetgeving. Titel III bevat bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties. Afdeling 5 van deze titel (artikelen 27 tot en met 34) ziet op pensioen- of rentetrekkers en hun gezinsleden.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn degenen op wie deze Verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van titel II vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, onder a, is op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat.
Ingevolge het tweede lid, onder b, is op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont.
Ingevolge artikel 17 bis, kan degene die recht heeft op een pensioen of rente overeenkomstig wettelijke regeling van een Lid-Staat of op pensioenen of renten krachtens de wettelijke regelingen van verscheidene Lid-Staten en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont, op zijn verzoek worden vrijgesteld van de toepassing van de wettelijke regeling van deze laatste Lid-Staat mits hij niet uit hoofde van de uitoefening van een beroepswerkzaamheid aan deze wettelijke regeling is onderworpen.
Ingevolge artikel 27, voor zover thans van belang, krijgt de rechthebbende op pensioenen of renten, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, waaronder de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woonachtig is, die recht heeft op prestaties op grond van de wettelijke regeling van laatstbedoelde Lid-Staat, eventueel met inachtneming van bijlage VI, prestaties van het orgaan van de woonplaats en voor rekening van dit orgaan, alsof de betrokkene uitsluitend recht had op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van deze Lid-Staat.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, is het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties krachtens de artikelen 27, 28, 28 bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde Lid-Staat komen.
2.2. Aan de bij besluit van 4 maart 2010 gehandhaafde weigering een verklaring als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit af te geven over het jaar 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] in dat jaar in Nederland woonde en werkte en zowel een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet als een Duits pensioen ontving. Uit artikel 27 van de Verordening volgt onder die omstandigheden dat [appellant] in 2007 verzekerd is voor de AWBZ en de Zorgverzekeringswet. Hij voldoet volgens het college derhalve niet aan de voorwaarden van artikel 21, eerste lid, van het Besluit.
2.3. [appellant] betoogt dat het college de weigering een verklaring als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit af te geven over het jaar 2007 ten onrechte bij besluit van 4 maart 2010 heeft gehandhaafd. Hij voert daartoe aan dat de Belastingdienst Doetinchem hem heeft medegedeeld dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van de premie AWBZ, indien zijn Duitse uitkering hoger is dan zijn Nederlandse uitkering. Nu dit laatste het geval is, is volgens [appellant] de Duitse wet van toepassing, en is hij derhalve niet in Nederland verzekeringsplichtig en had hem dan ook de gevraagde verklaring moeten worden verstrekt.
2.3.1. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder a, van de AWBZ geldt als uitgangspunt dat degene die ingezetene is van Nederland, overeenkomstig de bepalingen van deze wet verzekerd is. Nu [appellant] in 2007 in Nederland woonde, is in beginsel dan ook de Nederlandse wetgeving van toepassing. De kring van verzekerden kan evenwel worden beperkt. Derhalve ligt de vraag voor, of [appellant] van de verzekering ingevolge de AWBZ is uitgezonderd.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 2009 in zaak nr.
200808004/1/H2, blijkt uit van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 11 november 2004 in zaak 372/02, Adanez-Vega (www.curia.europa.eu), overwegingen 20 en verder, dat Titel II van de Verordening in de algemene aanknopingsregels voorziet voor het vaststellen van de toe te passen wetgeving. In artikel 13 van de Verordening is de algemene aanknopingsregel neergelegd dat op degene die op het grondgebied van een Lidstaat werkzaamheden uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing is. [appellant]was, naar door hem niet is weersproken, in 2007 werkzaam in Nederland, zodat krachtens de algemene aanknopingsregels van Titel II de Nederlandse wettelijke regeling moet worden toegepast om vast te stellen of hij verzekeringsplichtig was in 2007 en voorts de in artikel 17 bis van de Verordening opgenomen bijzondere regel inzake personen die recht hebben op pensioen(en) of rente(n) krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten niet van toepassing is. Uit het voormelde arrest van het Hof van Justitie, in het bijzonder overweging 19, alsmede het arrest van 14 oktober 2010 in zaak 345/09, Van Delft (www.curia.europa.eu), overwegingen 46 en verder, blijkt evenwel dat in bepaalde domeinen uitzonderingen bestaan op de algemene aanknopingsregels van Titel II, zodat moet worden nagegaan of de bijzondere aanknopingsregels van Titel III voorzien in de toepassing van een andere wettelijke regeling dan de Nederlandse.
2.3.3. De artikelen 27 tot en met 34 van Titel III van de Verordening bevatten bijzondere bepalingen met betrekking tot pensioen- of rentetrekkers en hun gezinsleden. In het aldus bij de Verordening ingevoerde stelsel komen de verstrekkingen altijd voor rekening van één ter zake van het pensioen bevoegde lidstaat, voor zover de pensioentrekker op grond van de wettelijke regeling van deze lidstaat recht op deze verstrekkingen heeft, zoals ook het Hof van Justitie in het arrest van 10 mei 2001 in zaak 389/99, Rundgren (www.curia.europa.eu) in de overwegingen 44 tot en met 48 heeft overwogen. Bezien moet worden of de bepalingen van deze titel voorzien in de toepassing van de Nederlandse wettelijke regeling. Artikel 27 van de Verordening betreft de situatie van de rechthebbende op pensioenen of renten, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van verscheidene lidstaten, waaronder de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woonachtig is, die recht heeft op prestaties in die staat. Ingevolge deze bepaling krijgt deze rechthebbende prestaties van het orgaan van de woonplaats en voor rekening van dit orgaan, alsof de betrokkene uitsluitend recht had op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van deze lidstaat. Omdat [appellant] in zowel Nederland als Duitsland een pensioen ontvangt, maar in 2007 als ingezetene in Nederland onder de Zorgverzekeringswet valt, heeft hij ingevolge artikel 27 van de Verordening wat betreft de ziektekosten recht op prestaties in Nederland. Naar het college terecht heeft opgemerkt is hierbij niet relevant dat de Duitse uitkering die [appellant] ontving hoger was dan de Nederlandse. Dat dit, naar[appellant] betoogt, wel volgt uit een brief van de Belastingdienst, maakt dat niet anders. Aan de in deze brief gedane mededeling dat vrijstelling voor de AWBZ kan worden aangevraagd als de Duitse uitkering hoger is dan de Nederlandse, kon [appellant] niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hij vrijstelling voor de AWBZ zou krijgen, aangezien de Belastingdienst niet bevoegd is verklaringen als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit af te geven en het bovendien niet om een ondubbelzinnige toezegging gaat.
2.3.4. Het college heeft zich gelet op het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat uit artikel 27 van de Verordening volgt dat de kosten van zorg voor rekening van Nederland komen. Het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte heeft geweigerd hem een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit, faalt derhalve.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
502.