ECLI:NL:RVS:2011:BP2092

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908904/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan 'Kern Eind' door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het wijzigingsplan 'Kern Eind' door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college heeft op 8 september 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan het wijzigingsplan dat door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert op 28 juli 2009 was vastgesteld. Appellanten, die een tuinbouwbedrijf exploiteren, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 2 december 2010.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het wijzigingsplan voorziet in de bestemming 'Maatschappelijke doeleinden' voor een perceel dat grenst aan het tuinbouwbedrijf van appellanten. Appellanten stellen dat de uitbreiding van het openluchtmuseum Eynderhoof, dat in het wijzigingsplan is opgenomen, niet kan plaatsvinden binnen de voorgeschreven afstand van 100 meter van hun composthoop, zoals vereist door het Besluit landbouw milieubeheer (Blm). De Afdeling oordeelt dat het openluchtmuseum moet worden aangemerkt als een object voor dagrecreatie en dat de goedkeuring van het wijzigingsplan in strijd is met de voorschriften van het Blm.

De Raad van State vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten en onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming 'Maatschappelijke doeleinden'. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de besluitvorming omtrent wijzigingsplannen en de naleving van relevante wetgeving.

Uitspraak

200908904/1/R3.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college van gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert bij besluit van 28 juli 2009 vastgestelde wijzigingsplan "Kern Eind".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2009, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2010, waar [appellant A], bijgestaan door ing. A.M.C.M. Crasborn, werkzaam bij Aelmans Agrarische Advisering, is verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, vertegenwoordigd door C.E. Bongers, werkzaam bij de gemeente, als partij en de stichting, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en [voorzitter], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het wijzigingsplan voorziet in het toekennen van de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" ter plaatse van het perceel Milderspaat 1 te Eind, om de uitbreiding van openluchtmuseum Eynderhoof met enkele gebouwen mogelijk te maken.
2.2. Met het bestaan van de door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van gedeputeerde staten onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder object categorie II:
1. (…)
2. objecten voor dagrecreatie.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, is het Blm van toepassing op een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt.
Ingevolge voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Blm vindt de opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval of de locatie waar plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd plaats:
a. op ten minste 100 meter van een object categorie I of II, en
b. op ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge artikel 8, achtste lid, aanhef en onder l, van het bestemmingsplan "Kern Eind" is het college van burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" die op de plankaart zijn begrensd en nader aangeduid met het teken  te wijzigen in de bestemming "Maatschappelijke doeleinden -M-", met dien verstande dat uitsluitend de vestiging van een openluchtmuseum is toegestaan, onder de voorwaarde dat de ontwikkeling de uitoefening van bestaande bedrijven en hun bedrijfsvoering niet onevenredig belemmert.
2.4. [appellanten] exploiteren aan de [locatie] te [plaats] een tuinbouwbedrijf met open grondteelt in de zin van het Blm, dat hoofdzakelijk is gericht op de teelt en verwerking van bloembollen. Op het bedrijf is het Blm van toepassing. Het voor de uitbreiding van het openluchtmuseum voorziene perceel bevindt zich gedeeltelijk binnen een straal van 100 meter van de bij het bedrijf behorende composthoop.
2.5. [appellanten] voeren aan dat het openluchtmuseum moet worden aangemerkt als een object voor dagrecreatie en dat de uitbreiding van het openluchtmuseum op minder dan 100 meter van de bij hun tuinbouwbedrijf behorende composthoop tot gevolg heeft dat niet meer kan worden voldaan aan het bepaalde in voorschrift 2.3.1 van het Blm.
2.5.1. In het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat het openluchtmuseum geen object voor dagrecreatie is als bedoeld in het Blm omdat het slechts gedurende een gedeelte van het jaar geopend is, en dan nog slechts een beperkt aantal dagdelen per week.
2.5.2. In aansluiting op de uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr.
200609173/1overweegt de Afdeling dat objecten die regelmatig door een niet onaanzienlijk aantal mensen worden bezocht en waarin deze bezoekers zich binnen een zekere begrenzing bevinden, als objecten voor dagrecreatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm dienen te worden aangemerkt. Het openluchtmuseum voldoet aan deze criteria. Het museum is gedurende zeven maanden per jaar vier dagdelen per week geopend en organiseert buiten de reguliere openingstijden rondleidingen en groepsbezoeken vanaf twintig personen en andere evenementen. Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat het museum jaarlijks wordt bezocht door ongeveer 12.000-15.000 personen. In 2009 hebben daarnaast ongeveer 10.000 bezoekers het in de kerstperiode georganiseerde winterfestijn bezocht. Het museum wordt zowel 's zomers als 's winters gebruikt als trouwlocatie. Dat het museum in het winterseizoen slechts incidenteel is opengesteld voor bezoekers brengt op zichzelf niet mee dat objecten waar deze vorm van dagrecreatie plaatsvindt niet kunnen worden aangemerkt als objecten voor dagrecreatie als bedoeld in het Blm. Voorts voorzien de planvoorschriften niet in een beperking van de openingstijden van het museum, zodat verruiming van de openingstijden planologisch toegelaten is.
Het betoog van de stichting dat het museum geen dagrecreatie maar educatie biedt vormt geen grond voor een ander oordeel. In de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2010, zaak nr.
200906751/1/H1, waar de stichting ter onderbouwing van dit betoog op wijst, wordt overwogen dat een zorgboerderij die gedurende zes dagen in de week dagopvang aan maximaal veertien zorgbehoevende ouderen biedt, gericht is op verzorging, niet op dagrecreatie. Dat de ouderen gedurende de dagopvang deelnemen aan een programma van lichte agrarische activiteiten betekent niet dat de zorgboerderij als een recreatieve dagvoorziening moet worden aangemerkt. In lijn hiermee overweegt de Afdeling dat een bezoek aan een museum als Eynderhoof in hoofdzaak moet worden aangemerkt als een recreatieve vorm van dagbesteding. Dat een museumbezoek ook een educatief aspect heeft en dat de stichting stelt vooral gericht te zijn op behoud en overdracht van kennis en niet op dagrecreatie, vormt geen grond voor het oordeel dat het museum niet moet worden aangemerkt als object voor dagrecreatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm.
Het betoog van [appellanten] slaagt. Het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders hebben niet onderkend dat het plan, voor zover het betrekking heeft op gronden die zijn gelegen op een afstand van 100 meter of minder tot de composthoop van het bedrijf van [appellanten], er toe leidt dat [appellanten] voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Blm niet langer zullen kunnen naleven. Gelet op artikel 8, achtste lid, aanhef en onder l, van het bestemmingsplan "Kern Eind" is het plan vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid nu het college van burgemeester en wethouders niet heeft onderzocht of [appellanten] hierdoor niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" zoals dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college van gedeputeerde staten gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op voornoemd plandeel, dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring aan voornoemd plandeel te onthouden.
2.7. Het college van gedeputeerde staten dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 8 september 2009, kenmerk 2009/13680, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten tot vergoeding van de bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 916,95 (zegge: negenhonderdzestien euro en vijfennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
413.

plankaart