201005616/1/H1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2010 in zaak nr. 09/3276 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 19 september 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning door middel van een aanbouw aan de zijgevel op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wijten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), voor zover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
a) 4 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
b) 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van die woning of dat woongebouw.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel a, de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m.
2.2. Het bouwplan voorziet in een aanbouw met kap aan de zijgevel van de woning en is in strijd met het bestemmingsplan. Om de realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het bouwplan een lichte bouwvergunning vereist is. Daartoe voert zij aan dat de aanbouw, gelet op de ophoging van het terrein voorafgaand aan de bouw van de aanbouw, hoger is dan 5 m en voorts dat de afstand van de aanbouw tot de perceelsgrens minder dan 1 m bedraagt.
2.3.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb moet de hoogte van de aanbouw worden gemeten vanaf het aansluitend terrein, waarbij, zoals [appellante] op zich terecht aanvoert, de wijze van meten als bepaald in het bestemmingsplan niet van belang is. Het college heeft uiteen gezet dat de woning op het perceel, evenals drie andere woningen in dezelfde straat, op een ophoging is gebouwd die voorafgaande aan de bouw van de woning is gerealiseerd. De stukken in het dossier bieden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat het terrein ten behoeve van de uitbouw is verhoogd. Bovendien kan uit de Nota van Toelichting bij het Bblb (Stb. 2002, 410; blz. 28) worden afgeleid dat indien er een fors niveauverschil bestaat tussen de verdiepingsvloer van het gebouw waaraan aangebouwd wordt en het oorspronkelijk aansluitend terrein, in dergelijke gevallen uitgegaan moet worden van de terreinhoogte na de voor de bouw van een aanbouw noodzakelijke ophoging van het terrein. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is derhalve geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de ophoging moet worden opgeteld bij de hoogte van de aanbouw, noch dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van een juiste hoogte is uitgegaan. Voorts is de afstand tot de perceelsgrens gezien artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb niet van belang bij de beoordeling of een lichte bouwvergunning is vereist. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voor het bouwplan een lichte bouwvergunning nodig is. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 48, eerste lid, van de Woningwet, was het college verder, anders dan [appellante] betoogt, niet gehouden om de aanvraag voor advies aan de welstandscommissie voor te leggen.
2.4. Voorts stelt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd met de "Nota stroomlijnen kleine bouwplannen" van het college op minder dan 1 m van de perceelsgrens is voorzien en het college daarvan geen vrijstelling heeft verleend. In dat verband wijst zij erop dat die nota deel uitmaakt van het bestemmingsplan, gelet op de toelichting op dat plan.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010, zaak nr.
201004752/1/H1) vergezelt de toelichting het bestemmingsplan weliswaar, doch maakt de toelichting daarvan geen deel uit, zodat daaraan geen bindende betekenis toekomt. Bovendien kan uit de toelichting op het bestemmingsplan slechts worden afgeleid dat de nota is betrokken bij het opstellen van het plan en niet dat deze daarvan deel uitmaakt. Gelet hierop doet zich op dit punt geen strijd met het bestemmingsplan voor en behoefde het college daarvoor derhalve geen vrijstelling te verlenen.
2.5. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte door het bouwen van een kap uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.
2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de doodlopende straat waaraan het perceel gelegen is, wordt gekenmerkt door een eenheid in stedenbouwkundige opzet en architectuur. De kappen op de hoofdbebouwing en de hellingshoek vormen een wezenlijk onderdeel van die architectuur, aldus het college. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in deze opzet van de woonomgeving past en zich goed verhoudt tot de bestaande kenmerken van de woningen. Het college heeft daarbij van belang geacht dat de kap op de aanbouw bij de kap van het hoofdgebouw past en dat dit zorgt voor een samenhangend stedenbouwkundig geheel. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gezien het bebouwingsbeeld in de straat met symmetrische hoofdvormen, de voorkeur geeft aan een aanbouw met kap boven een aanbouw zonder kap. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college aldus voldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwen van de kap aanvaardbaar is.
2.6. Voorts betoogt [appellante] dat een afweging van belangen tot een weigering van de vrijstelling had moeten leiden. Daartoe voert zij, onder verwijzing naar artikel 5:39 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), aan dat de waterloop op haar perceel ten onrechte wordt gewijzigd door het bouwplan. Ook stelt zij dat het raam aan de zijkant van de aanbouw in strijd met artikel 5:50 van het BW aanwezig is. Verder stelt [appellante] dat de bezonning op haar perceel wordt verminderd door de kap op de aanbouw.
2.6.1. Ingevolge artikel 5:39 van het BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water of van het grondwater, dan wel door gebruik van water dat zich op zijn erf bevindt en in open gemeenschap staat met het water op eens anders erf.
Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Ingevolge artikel 5:51 mogen in muren, staande binnen de in het vorige artikel aangegeven afstand, steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien.
2.6.2. De beslissing om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van, in dit geval, het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de in de beslissing besloten liggende belangenafweging terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr.
200906091/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Van een dergelijke belemmering met een evident karakter is in dit geval geen sprake. [appellante] heeft geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij hinder ondervindt van de als gevolg van het bouwplan gewijzigde waterloop, zodat het beroep op artikel 5:39 van het BW reeds daarom faalt. Voorts faalt het beroep op artikel 5:50 van het BW, nu het raam binnen twee meter van de perceelsgrens ondoorzichtig is. De enkele stelling dat [appellante] schimmen door het raam kan waarnemen maakt dat niet anders. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de bezonning op het perceel van [appellante] door dit bouwplan onevenredig wordt verminderd, nog daargelaten dat op haar perceel in de directe omgeving van het bouwplan geen bebouwing aanwezig is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat in hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.7. Voor zover [appellante] klaagt over de handelwijze van het college voorafgaand aan het nemen van het besluit van 19 september 2008 kan dat betoog, wat daar ook van zij, niet afdoen aan het oordeel dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen en terecht lichte bouwvergunning heeft verleend. In dat betoog heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van de beslissing op bezwaar.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011