201002941/1/R2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats], gemeente Lingewaard,
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college het uitwerkingsplan "kinderopvang Zonnekinderen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. ir. H.C.H. Ghijsen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. Brandsma en J.E.M. van Kampen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [directeur] van de kinderopvang Zonnekinderen, verschenen.
2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college.
[drie van de appellanten] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij het college. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij het college naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich hier niet voor. Het beroep van [appellanten], voor zover dit is ingediend namens [drie van de appellanten], is derhalve niet-ontvankelijk.
2.2. Het uitwerkingsplan maakt een voorziening voor kinderopvang mogelijk op de gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden", op de hoek van de Bloemstraat en Frankentaler. Volgens de plantoelichting kunnen hier ongeveer 100 kinderen worden opvangen.
2.3. [appellanten] voeren allereerst als procedureel bezwaar aan dat het college te weinig informatie heeft verschaft aan de omwonenden ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, over de mogelijkheid die dit plan bevat om in het uitwerkingsplan te voorzien in een kinderdagverblijf.
2.3.1. Procedurele bezwaren die zijn gericht tegen een eventueel gebrek aan voorlichting inzake de mogelijkheid die het bestemmingsplan "Bloemstraat 3e/4e/5e fase" van 23 mei 2002 biedt om in een uitwerkingsplan te voorzien in een kinderdagverblijf, kunnen in de huidige procedure niet aan de orde komen, aangezien hier slechts de vaststelling van het uitwerkingsplan ter beoordeling voorligt. Dit betoog faalt derhalve.
Overigens geeft de toelichting behorende bij het bestemmingsplan op pagina 92 aan dat de gronden met de bestemming "Woongebied, uit te werken door burgemeester en wethouders" uitgewerkt kunnen worden tot maatschappelijke dienstverlening, zoals voorzieningen voor kinderopvang. [appellanten] konden derhalve reeds daarom bekend zijn met de mogelijkheid dat in het uitwerkingsplan een voorziening voor kinderopvang zou kunnen komen.
2.4. [appellanten] voeren aan dat er geen bedrijfseconomische noodzaak is voor het realiseren van kinderopvang van deze omvang in het plangebied. Verder betogen zij dat sprake is van een onevenwichtige concentratie van activiteiten door 1000 m² van de 1500 m² die in totaal voor "Maatschappelijke doeleinden" ingevolge het bestemmingsplan mogelijk zijn op deze plaats toe te staan. Tevens betogen zij dat de omvang van het gebouw in het plangebied tot een dissonantie zal leiden in het straatbeeld.
Voorts stellen [appellanten] dat de kinderopvang zal leiden tot overlast, aangezien een onveilige verkeerssituatie zal ontstaan, en er te weinig parkeerplaatsen worden voorzien in het plangebied. Bovendien vrezen zij voor wateroverlast en geluidsoverlast voor de omwonenden.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat veel vraag is naar opvang van kinderen, waardoor de noodzaak bestaat tot een opvang van een dergelijke omvang. Het college brengt verder naar voren dat er geen strijd is met de planvoorschriften, aangezien het bestemmingsplan toekenning van de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" mogelijk maakt met een maximale oppervlakte van 1.500 m². Voorts wijst hij erop dat met de bouw van de kinderopvang aangesloten wordt bij het huidige en toekomstige bebouwingsbeeld.
Het college stelt zich verder op het standpunt dat geen onveilige verkeerssituatie zal ontstaan, aangezien maatregelen worden genomen ter bevordering van de verkeersveiligheid en het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Voorts worden er voldoende maatregelen genomen om de vrije betreding van [locatie] te waarborgen, aldus het college.
Tevens brengt het college naar voren dat uit overleg, dat is gevoerd met het Waterschap Rivierenland, volgt dat geen wateroverlast te verwachten is. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het woon- en leefklimaat door het plan niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
2.6. Bij de onderbouwing van de noodzaak van het bouwen van een voorziening voor kinderopvang die aan ongeveer 100 kinderen opvang kan bieden, wijst het college erop dat reeds wachtlijsten bestaan voor de huidige locaties van kinderopvang. Ter zitting heeft [directeur] er bovendien op gewezen dat deze wachtlijsten al meerdere jaren bestaan. [appellanten] hebben niet nader onderbouwd waarom het college bij het bestaan van wachtlijsten niet redelijkerwijs mocht uitgaan van het bestaan van een noodzaak. De Afdeling overweegt derhalve dat het college in redelijkheid ervan kon uitgaan dat in het plangebied behoefte bestaat aan kinderopvang van deze omvang.
2.6.1. Ingevolge artikel 5.2.1., onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is uitwerking voor de functies dienstverlenende bedrijven en maatschappelijke dienstverlening mogelijk voor ten hoogste 1.500 m² gezamenlijk.
Door [appellanten] is hun stelling dat sprake is van een onevenwichtige concentratie ter zitting nader toegelicht in die zin dat een voorziening die gerealiseerd wordt op basis van de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" van bijkomende aard dient te zijn en slechts kleinschalig mag worden gerealiseerd. [appellanten] hebben echter niet nader onderbouwd uit welk onderdeel van het bestemmingsplan deze eis zou volgen. Een dergelijke eis volgt niet uit het bepaalde in artikel 5.2.1., onder c, van de planvoorschriften, nu hierin slechts een maximum is vermeld van de oppervlakte die voor dergelijke functies mag worden benut.
Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het toekennen van een oppervlakte van 1.000 m² met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" aan deze gronden in strijd zou zijn met dit uitgangspunt van het bestemmingsplan.
2.6.2. Zoals volgt uit de aanduiding "bebouwingszone" in de planverbeelding zal het gebouw bestaan uit twee verschillende bouwhoogten van 7 meter goothoogte en 11,5 meter bouwhoogte voor het grootste gedeelte van het gebouw en 3,5 meter bouwhoogte voor kleinere onderdelen daarvan, waaronder een erker aan de straatkant. Deze variatie in hoogten leidt er volgens het college toe dat het gebouw aansluit bij het informele karakter van de Bloemstraat. Anders dan [appellanten] betogen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het uitwerkingsplan geboden bouwmogelijkheden passen binnen het huidige en toekomstige bebouwingsbeeld.
Voor zover [appellanten] wat betreft de bouwhoogten van het uitwerkingsplan wijzen op het bepaalde in artikel 5.2.5., onder c en d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat deze artikelleden zien op de beeldkwaliteit ten aanzien van woonbebouwing.
2.6.3. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in een goede ontsluiting van het plangebied voorziet, alsook dat de kinderopvang niet zal leiden tot een verkeersonveilige situatie in en rondom het plangebied. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college erop heeft gewezen verscheidene verkeersremmende maatregelen in te zullen voeren, zoals het instellen van een 30 km/h zone rondom het plangebied en het aanleggen van een verkeersplateau op de kruising van de Bloemstraat, de Frankentaler en het Klokkenpad. Het college heeft zich eveneens op het standpunt kunnen stellen dat de geringe breedte van de Bloemstraat als een verkeersremmende maatregel kan fungeren.
Ten aanzien van het aantal parkeerplaatsen, zoals voorzien in het uitwerkingsplan, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten behoeve van het uitwerkingsplan, hoewel dit niet voorziet in parkeren op eigen erf zoals wordt nagestreefd in artikel 5.2.2., onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Het college heeft hierbij gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 182 en is ervan uitgegaan dat ongeveer 50% van de kinderen op de fiets, of anderszins gebracht zal worden. Door uit te gaan van gemiddeld 15 minuten voor het halen en brengen van de kinderen voor de dagopvang en gemiddeld 6 minuten voor de buitenschoolse opvang, heeft het college niet miskend dat sommige kinderen meer tijd dan anderen nodig hebben om gebracht of gehaald te worden, hetgeen is aangevoerd door [appellanten]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college erop heeft gewezen dat de kinderen voor de dagopvang en de buitenschoolse opvang gebracht en gehaald zullen worden over verspreid gelegen tijdstippen in de ochtend, middag en avonduren. Het college heeft voorts uiteengezet dat bezoekers van het Slingerbos in de daartoe aangewezen parkeervakken kunnen parkeren, het Slingerbos meerdere ingangen heeft en dat deze bezoekers over het algemeen genomen op andere tijdstippen gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen, dan de gebruikers van de kinderopvang. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze uitgangspunten onjuist zijn.
Het college heeft aangaande de toegang tot het [locatie] erop gewezen dat duidelijk zal worden aangegeven dat zich hier een toegangsweg bevindt, en dat voldoende maatregelen worden getroffen om deze toegang veilig te stellen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen niet afdoende zullen zijn. Het betoog van [appellanten] dat de bewoners van [locatie] hun woning niet goed kunnen bereiken en hiermee de uitoefening van het bedrijf dat in dit pand is gelegen in het geding komt, treft daarom geen doel.
2.6.4. Niet kan worden ontkend dat het woon- en leefklimaat van omwonenden zal wijzigen door de vestiging van een voorziening voor kinderopvang. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat een voorziening voor kinderopvang in het plangebied leidt tot een ernstige schending van het woon- en leefklimaat. Hierbij heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat kinderopvang een gebruikelijke functie is in een stedelijke omgeving en in de nabijheid van woonbebouwing. Het college heeft hierbij tevens betekenis kunnen toekennen aan het gegeven dat eventuele geluidhinder zich zal concentreren rond de dagperiode op werkdagen. Voorts zullen met het oog op het woon- en leefklimaat van omwonenden, waaronder de bescherming van de privacy, maatregelen worden genomen zoals het plaatsen van een muur van twee meter hoog en hagen van 80 cm hoog.
Daarnaast bestaat geen grond aan te nemen dat het gebouw waarin de kinderopvang zal worden gehuisvest tot wateroverlast zal leiden voor de omwonenden, zoals door [appellanten] is betoogd. Het college heeft aangetoond dat overleg is gevoerd met het Waterschap Rivierenland bij de vaststelling van het bestemmingsplan, alsook bij het uitwerkingsplan. Op basis van de adviezen van het Waterschap Rivierenland kon het college er in redelijkheid van uitgaan dat het gebouw dat in het plangebied gerealiseerd zal worden niet tot wateroverlast voor omwonenden zal leiden.
2.6.6. In hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover dit is ingediend namens [drie van de appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011