ECLI:NL:RVS:2011:BP2077

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002547/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een pluimveehouderij en de beoordeling van geurhinder en geluidseisen

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Asten aan een pluimveehouderij. De vergunning werd verleend op 5 januari 2010 en betreft de milieuaspecten van de bedrijfsvoering. De vergunninghoudster heeft de vergunning aangevraagd voor een pluimveehouderij gelegen aan [locatie] te [plaats]. Het besluit is op 15 januari 2010 ter inzage gelegd, waarna [appellanten] op 15 maart 2010 beroep hebben ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 oktober 2010 behandeld. De appellanten hebben onder andere aangevoerd dat het college bij de beoordeling van geurhinder niet heeft onderkend dat er geurgevoelige objecten in de bebouwde kom liggen, wat zou moeten leiden tot een lagere geurnorm. De Afdeling oordeelt dat de nabijgelegen bebouwing niet voldoet aan de criteria voor een bebouwde kom, waardoor het standpunt van het college niet onjuist is. Daarnaast hebben de appellanten betoogd dat de vergunning niet voldoende waarborgt dat het huisvestingssysteem effectief is in het tegengaan van geurhinder. De Afdeling stelt vast dat de vergunningvoorschriften voldoende voorwaarden bevatten om de werking van het systeem te waarborgen. De beroepsgronden van de appellanten worden afgewezen, en de Afdeling concludeert dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beste beschikbare technieken zijn toegepast. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201002547/1/M2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Asten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 januari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door M.J.E. Driessen, en het college, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Geurhinder
2.2. [appellanten] voeren aan dat het college bij de toepassing van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) ten onrechte niet heeft onderkend dat enkele nabij de inrichting gelegen geurgevoelige objecten in de bebouwde kom liggen, zodat dienaangaande van een lagere geurnorm had moeten worden uitgegaan.
2.2.1. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
2.2.2. De nabije omgeving van de inrichting bestaat hoofdzakelijk uit landbouwgronden met bebouwing. Het betreft bebouwing die onvoldoende aaneengesloten en te gering van omvang is om als bebouwde kom te kunnen worden aangemerkt. Het standpunt van het college dat de desbetreffende geurgevoelige objecten niet zijn gelegen in de bebouwde kom is derhalve niet onjuist.
De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellanten] voeren aan dat de vergunning onvoldoende waarborgt dat het toe te passen huisvestingssysteem naar behoren functioneert om geurhinder tegen te gaan.
2.3.1. In de vergunningvoorschriften onder M zijn voorwaarden verbonden aan de uitvoering, de installatie, de capaciteit, de werking, de instellingen en de registratie van de mixluchtventilatoren die in de stallen 1 en 3 worden geplaatst. Deze voorwaarden dienen ertoe een goede functionering van het systeem te waarborgen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze daartoe niet toereikend zijn.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Zoals [appellanten] ter zitting nader hebben uiteengezet vrezen zij vooral dat de vergunning niet zal worden nageleefd wat betreft het aspect geur, onder meer aangaande het in werking zijn van de ventilatoren. Te dien aanzien overweegt de Afdeling dat in deze procedure alleen de rechtmatigheid van de vergunning aan de orde is. Gronden over de naleving ervan kunnen daarom niet slagen. Voor zover de vergunning niet wordt nageleefd kan bij het college een verzoek om handhaving worden ingediend.
Algemeen toetsingskader
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Beste beschikbare technieken
2.6. [appellanten] betogen dat de vergunde huisvestingssystemen, wat betreft het beperken van de emissie van geur, ammoniak en zwevende deeltjes (PM10), niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Zij voeren aan dat chemische luchtwassers moeten worden toegepast in de stallen.
2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat binnen de inrichting huisvestingssystemen worden toegepast die voldoen aan de grenswaarden van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting).
2.6.2. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, is bepaald dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
In het tweede lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat aan het eerste lid ook wordt voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan het eerste lid.
2.6.3. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1, moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
2.6.4. Het college heeft blijkens het bestreden besluit beoordeeld of wordt voldaan aan het Besluit huisvesting en is tot de conclusie gekomen dat dit het geval is. Nu [appellanten] tegen deze beoordeling niets hebben ingebracht, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
2.7. [appellanten] betogen dat onvoldoende is onderzocht of de op grond van de Wet milieubeheer met betrekking tot zwevende deeltjes geldende grenswaarden niet worden overschreden.
2.7.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer kunnen bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden
2.7.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voormelde grenswaarden niet worden overschreden. Aan dit standpunt heeft het college het door M&A Milieuadviesbureau B.V. uitgevoerde onderzoek naar zwevende deeltjes ten grondslag gelegd dat is neergelegd in een rapport van 13 mei 2009. Nu [appellanten] niet nader hebben onderbouwd in welk opzicht dit rapport volgens hen tekort schiet, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte daarvan is uitgegaan.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
2.8. [appellanten] betogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte een geluidgrenswaarde is vergund die hoger is dan de richtwaarde voor de dagperiode in de representatieve bedrijfssituatie, die geldt voor het gebied waarin de inrichting is gelegen.
2.8.1. Het college heeft voor de beoordeling van het geluidsaspect hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) toegepast. Voor een bestaande inrichting als hier aan de orde moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
De inrichting is gesitueerd in een landelijke omgeving, waarvoor, voor zover hier van belang, in de Handreiking een richtwaarde van 40 dB(A) wordt aanbevolen.
2.8.2. De in vergunningvoorschrift C.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overschrijden op het punt Antoniusstraat 43 de in hoofdstuk 4 van de Handreiking vermelde richtwaarde met 2 dB(A). In zoverre heeft het college op grond van een bestuurlijke afweging overschrijding van die richtwaarde aanvaardbaar geacht. Daarbij heeft het college, conform de Handreiking, de geluidbestrijdingskosten betrokken. Het college heeft bij de afweging verder betrokken dat de overschrijding van de richtwaarde gering is en dat op dit punt een verbetering optreedt ten opzichte van de bestaande situatie. Nu [appellanten] met betrekking tot de door het college gemaakte afweging niets hebben aangevoerd, is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voormelde geluidgrenswaarde van 42 dB(A) heeft kunnen stellen.
De beroepsgrond faalt.
2.9. [appellanten] betogen dat bij het akoestisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt ten onrechte geen toeslag van 5 dB(A) voor tonaal geluid is toegepast. Hierdoor is volgens hen de geluidbelasting te laag ingeschat waardoor mogelijk niet voldaan kan worden aan de geluidnormen die zijn gesteld in de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
2.9.1. Het akoestisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is vastgelegd in het door db/a consultans opgestelde akoestisch rapport van 5 januari 2009 (hierna: het akoestisch rapport). Dit onderzoek is uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Op grond van de Handleiding moet in een geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid.
2.9.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het akoestisch rapport niet blijkt dat tonaal geluid vanuit de inrichting afkomstig is.
2.9.3. [appellanten] hebben niet geconcretiseerd van welke geluidsbron of geluidsbronnen volgens hen geluid met een tonaal karakter afkomstig is, terwijl blijkens het akoestisch rapport diverse gesluidsbronnen zijn betrokken bij het akoestisch onderzoek. Nu zij ook anderszins hun onder 2.9 weergegeven betoog niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding hen daarin te volgen.
De beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. T.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
402.