201012133/1/H1 en 201012133/2/H1.
Datum uitspraak: 20 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2010 in zaak nr. 10/3901 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum.
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen vier weken een aanvang te maken met het treffen van voorzieningen op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel) en deze voorzieningen binnen zes weken te voltooien.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2010, verzonden op dezelfde, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 28 december 2010 heeft het dagelijks bestuur de begunstigingstermijn van het besluit van 24 maart 2010 verlengd tot twee weken na verzending van de uitspraak van de voorzitter voor het maken van een aanvang met het treffen van voorzieningen en vier werken na verzending van de uitspraak van de voorzitter voor het voltooien van de voorzieningen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar [appellante] en [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Woningwet is het verboden een open erf of terrein te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onderdeel b, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden.
Ingevolge artikel 5.1.1, derde lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de bouwverordening), voor zover thans van belang, moet een terrein dat kennelijk is bestemd voor bebouwing, zolang deze bestemming niet is gerealiseerd, op doeltreffende wijze van de openbare weg zijn afgescheiden, met dien verstande dat dit in de zones A en B als bedoeld in art. 1.3 dient te geschieden door een eensteensmuur, met een hoogte van 3 m, afgedekt met glasscherven, vastgezet in portland cementspecie, en voorzien van een deur met een breedte van maximaal 1 m.
Ingevolge het vierde lid kan het bevoegd gezag ontheffing verlenen van het bepaalde in het derde lid.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 5.1.1, derde lid, van de bouwverordening, zodat het dagelijks bestuur terzake handhavend kon optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet handhavend mocht optreden, omdat concreet zicht op legalisering bestond. Krachtens artikel 5.1.1, vierde lid, van de bouwverordening kan ontheffing worden verleend van het bepaalde in het derde lid, aldus [appellante].
2.5.1. Dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur is niet bereid ontheffing van het bepaalde in artikel 5.1.1, derde lid, van de Bouwverordening te verlenen, omdat, zo heeft het desgevraagd ter zitting bevestigd, het een gesloten bouwblok betreft. Ontheffing wordt verleend indien het open bebouwing betreft of als het om een korte periode gaat, aldus het dagelijks bestuur.
Er is geen reden om thans op voorhand aan te nemen dat, indien een ontheffing zou worden gevraagd en die aanvraag zou worden afgewezen, die afwijzing toetsing in rechte niet zou kunnen doorstaan.
2.6. Het beroep van [appellante] op rechtsverwerking faalt evenzeer. Het enkele tijdsverloop tussen de aanvang van de overtreding en het handhavend optreden van het dagelijks bestuur is onvoldoende om aan te nemen dat zich een situatie voordoet waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden.
2.7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het dagelijks bestuur in dit geval van handhavend optreden diende af te zien. Daartoe voert zij aan dat het perceel van de openbare weg wordt afgescheiden door een houten schutting met een hoogte van 2,5 meter. Voorts is het om redenen van financiële aard voor [appellante] onmogelijk om aan de last te voldoen.
2.7.1. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat volgens hem met de houten schutting het perceel niet op doeltreffende wijze van de openbare weg is afgescheiden, als bedoeld in de bouwverordening, en heeft er in dat verband nog op gewezen dat in de schutting een dubbele poort is aangebracht.
Dat, naar [appellante] stelt, zij de middelen niet heeft om aan de last te voldoen, biedt - wat daar ook van zij - geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het dagelijks bestuur van handhavend optreden behoorde af te zien. Niet kan worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de financiële belangen van [appellante] geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het dagelijks bestuur van handhavend optreden diende af te zien.
2.8. Voor het eerst in hoger beroep betoogt [appellante] dat het dagelijks bestuur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Nu de rechtbank daarover geen oordeel heeft gegeven en niet valt in te zien dat [appellante] dit niet in beroep heeft kunnen aanvoeren, faalt ook dit betoog.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Bij besluit van 28 december 2010 heeft het dagelijks bestuur de begunstigingstermijn van het besluit van 24 maart 2010 verlengd tot twee weken na verzending van de uitspraak van de voorzitter voor het maken van een aanvang met het treffen van voorzieningen en vier weken na verzending van de uitspraak van de voorzitter voor het voltooien van de voorzieningen. Met dit besluit wordt het besluit van 27 juli 2010 gewijzigd. Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het hoger beroep van [appellante] geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.11. [appellante] betoogt dat het dagelijks bestuur de begunstigingstermijn in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen, als het heeft gedaan. Zij acht de termijn te kort. Voorts heeft [appellante] de voorzitter verzocht de voorziening te treffen dat de begunstigingstermijn voor het maken van een aanvang met het treffen van voorzieningen wordt verlengd tot vier weken na verzending van de uitspraak van de voorzitter en de begunstigingstermijn voor het voltooien van de voorzieningen tot acht weken na verzending van die uitspraak.
2.11.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr.
201004235/1/H1) strekt de begunstigingstermijn ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Dat het maken van een aanvang met het treffen van voorzieningen voor het oprichten van een muur en het voltooien daarvan binnen de gestelde termijnen niet mogelijk is, is door [appellante] niet aannemelijk gemaakt.
Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur de begunstigingstermijn in redelijkheid kunnen vaststellen, als het heeft gedaan. Het betoog faalt.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2010 ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011