ECLI:NL:RVS:2011:BP2056

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005716/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huisvestingsvergunning en ontruiming van woonruimte te Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 27 november 2009 besloten om aan [appellante] geen huisvestingsvergunning te verlenen voor een woonruimte aan de [locatie] te Utrecht, omdat deze woonruimte door het vertrek van [appellante] vrijgekomen zou zijn voor distributie. Tevens werd er onder aanzegging van bestuursdwang ontruiming van de woonruimte bevolen. Het college baseerde zijn besluit op de stelling dat [appellante] sinds november 2008 de woning had verlaten, wat werd ondersteund door verklaringen van omwonenden en huisbezoeken door gemeenteambtenaren.

[appellante] voerde echter aan dat zij de woning sinds 1992 ononderbroken had gehuurd en deze ook daadwerkelijk bewoond had, ondanks dat er verbouwingswerkzaamheden plaatsvonden en zij haar ouders verzorgde. Ze betwistte de beweringen van het college en stelde dat er geen bewijs was dat de woning onbewoond was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 december 2010 behandeld en kwam tot de conclusie dat het college onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [appellante] de woning had verlaten. De Afdeling oordeelde dat de ontruiming van de woning een ingrijpende maatregel is en dat er hoge eisen gesteld moeten worden aan de motivering van het college.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en het besluit van het college van 9 maart 2010. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante]. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 26 januari 2011.

Uitspraak

201005716/1/H3.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], domicilie kiezende te [plaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 27 april 2010 in zaken nrs. 10/1261 en 10/1287 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college onder vaststelling dat de woonruimte aan de [locatie] te Utrecht door het vertrek van [appellante] is vrijgekomen voor distributie, besloten aan [appellante] geen huisvestingsvergunning voor deze woonruimte te verlenen en - onder aanzegging van bestuursdwang - ontruiming van deze woonruimte bevolen.
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 april 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 29 april 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.F. Ruers, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door P. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
Ingevolge artikel 2.2.1 van de Regionale huisvestingsverordening van het Bestuur Regio Utrecht van 1 januari 2010 (hierna: de verordening) is het verboden zonder een huisvestingsvergunning een zelfstandige woonruimte met een huurprijs beneden de huurprijsgrens dan wel een zelfstandige woonruimte met een koopprijs beneden de koopprijsgrens, in gebruik te nemen voor bewoning of in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
2.2. Het college heeft aan het besluit van 9 maart 2010 ten grondslag gelegd dat aannemelijk is geworden dat [appellante] sinds november 2008 de eengezinswoning aan de [locatie] te Utrecht (hierna: de woning) heeft verlaten. Volgens het college blijkt uit verklaringen van omwonenden en door gemeenteambtenaren afgelegde huisbezoeken dat de woning al enkele jaren niet meer door [appellante] werd bewoond en ernstig was verwaarloosd. Tevens ontbraken sinds november 2008 contracten met leveranciers voor elektra, gas en water. Op basis van deze constateringen mocht ervan worden uitgegaan dat [appellante] zich elders had gevestigd en de huisvestingsvergunning was uitgewerkt, aldus het college. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de huisvestingsvergunning niet ten tweede male kan worden gebruikt. Het college heeft in hetgeen door [appellante] is aangevoerd geen reden gezien om de hardheidsclausule uit de verordening toe te passen.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij de woning sinds november 2008 niet meer bewoonde. Zij voert aan dat zij sinds 1992 ononderbroken de huur aan de verhuurder heeft betaald en de woning door haar is ingericht en gebruikt. Volgens [appellante] heeft zij ook in 2008 en 2009 de woning bewoond. Dat de woning in deze periode onregelmatig werd bewoond had als oorzaak dat zij haar bejaarde en zieke ouders heeft verzorgd en dat verbouwingswerkzaamheden aan de woning hebben plaatsgevonden. Ten behoeve van de verbouwingswerkzaamheden heeft zij haar inboedel tijdelijk opgeslagen in de keuken en in de woonkamer van haar woning, aldus [appellante]. De door het college opgestelde verklaringen van omwonenden zijn volgens [appellante] niet te controleren en onjuist.
[appellante] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de leveringsovereenkomst van energie zou zijn opgezegd wegens wanbetaling en dat het perceel is afgesloten van water. [appellante] voert aan dat zij nooit een bericht van het waterbedrijf heeft ontvangen dat de levering van water zou zijn beëindigd. Zij stelt dat zij sinds november 2008 ononderbroken beschikte over de voorziening van zowel water als elektriciteit. Reeds het feit dat de elektriciteitsvoorziening pas op 26 november 2009 werd afgesloten toont volgens [appellante] aan dat tot dan toe wel degelijk energie werd geleverd op haar adres. Voorts is bewijs geleverd van betalingen aan de energieleverancier van 21 oktober 2008, 14 september 2009 en van 2 december 2009. Deze betalingen tonen aan dat in 2008 en 2009 een contractuele relatie bestond tussen haar en de energieleverancier, aldus [appellante].
2.3.1. Ontruiming van een woning is een ingrijpende maatregel. Gelet hierop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de stelling van het college dat [appellante] de woning heeft verlaten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2001 in zaak nr. 200103794/1; www.rechtspraak.nl) volgt uit artikel 7 van de Huisvestingswet dat de huisvestingsvergunning ertoe strekt de woning legaal in gebruik te kunnen nemen. Dit brengt met zich dat de vergunning na die ingebruikname is uitgewerkt, zodat deze vergunning na het metterwoon verlaten van de woning niet ten tweede male kan worden gebruikt om de woning weer in gebruik te nemen.
2.3.2. Uit een door de energieleverancier aan het college verstuurde fax van 24 november 2009 blijkt dat op het adres [locatie] te Utrecht vanaf november 2008 geen contractant bekend was. Medewerkers van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Utrecht (hierna: DSO) hebben bij het huisbezoek op 26 november 2009 echter geconstateerd dat de energietoevoer niet was afgesloten. De vraag of energieafname in de tussentijd mogelijk illegaal was, is voor de beoordeling van de vraag of de woning werd bewoond niet van belang. Dat tijdens voormeld huisbezoek geen stromend water aanwezig was maakt evenmin dat het college zich op basis daarvan op het standpunt heeft mogen stellen dat de woning onbewoond was. Bovendien is de stelling van [appellante] dat water uit de kraan kwam, zij het met een lagere waterdruk dan gebruikelijk, door het college niet weersproken.
2.3.3. In het besluit van 9 maart 2010 is vermeld dat medewerkers van DSO de woning, naar aanleiding van een schriftelijke melding wegens ernstige overlast, in de vorm van vervuiling, driemaal kort na elkaar hebben bezocht. Uit de aantekeningen van het eerste, aangekondigde, huisbezoek op 5 oktober 2009 van [medewerkster] van woningcorporatie "Mitros", blijkt dat zij bij die gelegenheid heeft geconstateerd dat de woning er van binnen redelijk bewoond uitzag, maar dat zij twijfelde of [appellante] veel in de woning aanwezig was. Uit de aantekeningen van het tweede huisbezoek op 20 november 2009 van twee medewerkers van DSO blijkt dat zij verschillende verklaringen van omwonenden hebben opgetekend, volgens welke de woning ernstig was verwaarloosd en zij de bewoonster nooit zagen. Uit de bij het laatste, onaangekondigde, huisbezoek op 26 november 2009 door de medewerkers van DSO gemaakte foto's blijkt dat de woning volstond met spullen. Volgens deze medewerkers maakte de woning toen geen bewoonbare indruk.
2.3.4. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat het college uit vorenstaande gegevens zonder meer heeft mogen afleiden dat de woning niet meer bewoond was. Aannemelijk is dat de woning in november 2009 nog beschikte over energie- en watertoevoer. De afgelegde huisbezoeken hebben kort na elkaar plaatsgevonden. [medewerkster] twijfelde na het huisbezoek slechts over de intensiteit van de aanwezigheid van [appellante] in de woning en tijdens het laatste huisbezoek hebben de medewerkers van DSO alleen opgemerkt dat de woning geen bewoonbare indruk maakte. Derhalve is de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de woning door [appellante] was verlaten.
Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] zonder benodigde huisvestingsvergunning de woning in gebruik heeft genomen en het was derhalve niet bevoegd om onder oplegging van een last onder bestuursdwang de ontruiming van de woning te bevelen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 9 maart 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt tevens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 27 november 2009 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 27 april 2010 in zaken nrs. 10/1261 en 10/1287;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 9 maart 2010, kenmerk b09.4588;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 27 november 2009, kenmerk HC2091251 WOH / IN;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
312-637.