201005301/1/H3.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2010 in zaak nr. 09/2106 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd.
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college het verzoek van [appellant] om in de Voorstraat te Stavoren vrachtverkeer zwaarder dan 3,5 ton te weren en te bevorderen dan wel af te dwingen dat er gebruik gemaakt wordt van een alternatieve route en daartoe de bewegwijzering aan te passen, afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2008, verzonden op 10 oktober 2008, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2008 vernietigd.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college het door van [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2010, verzonden op 27 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2010, waar [appellante B], bijgestaan door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
2.1. Het betoog van [appellant] dat de uitspraak van de rechtbank niet aan het vereiste van artikel 8:77, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht voldoet, volgt de Afdeling niet, omdat het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank dezelfde namen vermeldt als de namen onder de uitspraak. Dat één of meer andere rechters de zaak ter zitting hebben behandeld, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken
2.3. In zijn besluit van 14 juli 2009 heeft het college de afwijzing van het verzoek van [appellant] tot het nemen van een verkeersbesluit opnieuw gehandhaafd. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de door [appellant] gestelde schade niet opweegt tegen de te verwachten schade die ondernemers ten gevolge van een volledige afsluiting van de Voorstraat voor zwaar vrachtverkeer zullen lijden en de mate van overlast die zo'n afsluiting met zich zal brengen.
2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren een verkeersbesluit te nemen. [appellant] betoogt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ondernemers, voor zover zij al als belanghebbenden bij het verkeersbesluit zijn aan te merken, als gevolg van het door hem verzochte verkeersbesluit schade zullen lijden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de door de buren gestelde schade buiten de belangenafweging valt, nu het college er in deze zaak steeds van is uitgegaan dat alle belangen moeten worden meegewogen. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aannemelijk is dat het afsluiten van de noordzijde van de Voorstraat voor voertuigen zwaarder dan 3,5 ton zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijk Ordening om advies te vragen. Deze zou een deskundige visie kunnen inbrengen op het punt van alle door partijen ingebrachte rapporten en de betekenis daarvan en zou zich bovendien over de verkeerskundige aangelegenheden kunnen uitlaten.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 12 april 2006 (zaak nr.
200507460/1), komt het college bij het al dan niet nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo'n besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met een wettelijk voorschrift, dan wel of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Het besluit van 14 juli 2009 is niet strijdig met een wettelijk voorschrift.
Met betrekking tot de door [appellant] gestelde schade heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de in het dossier aanwezige rapporten weliswaar wordt uiteengezet dat de schade aan de woning zou kunnen zijn veroorzaakt door verkeerstrillingen, maar dat het verband tussen de geconstateerde schade en de door het zware verkeer veroorzaakte trillingen onzeker is. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het causaal verband onvoldoende aannemelijk is geworden. Voor zover dit verband er wel zou zijn, heeft het college in redelijkheid een schadebedrag van € 16.000,00 in aanmerking kunnen nemen.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ondernemers schade zullen lijden als gevolg van afsluiting van de Voorstraat, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is dat een volledige afsluiting van de Voorstraat voor de leveranciers van de desbetreffende ondernemers, dan wel een deel daarvan, met zich zal brengen dat gebruik gemaakt moet worden van kleinere voertuigen of dat moet worden omgereden, dan wel overgeladen op kleinere voertuigen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de door de buren van [appellant] gestelde schade ten gevolge van verkeerstrillingen niet is onderbouwd. Het college heeft daarom die gestelde schade niet bij de belangenafweging behoeven te betrekken. Anders dan [appellant] veronderstelt, hebben de diverse tijdens de procedure ingebrachte rapporten de rechtbank voldoende duidelijkheid verschaft, waardoor de rechtbank in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om zelf een deskundigenadvies te vragen.
Het college heeft zich in het besluit van 14 juli 2009 derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de door [appellant] gestelde schade aan zijn woning niet opweegt tegen het belang gelegen in de te verwachten schade voor ondernemers en de mate van overlast die een volledige afsluiting van de Voorstraat voor zwaar vrachtverkeer met zich zal brengen. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alternatieve routes niet voorhanden zijn vanwege het elders optreden van verkeerstechnische of andere knelpunten.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college de mogelijke negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid als gevolg van een afsluiting van de Voorstraat voldoende gemotiveerd door in het besluit te verwijzen naar een bij dat besluit gevoegd verkeerskundig advies van 2 februari 2009 van ingenieursbureau Grontmij Nederland B.V. Uit dat advies blijkt dat op het Gele Plein onvoldoende ruimte bestaat om met een vrachtauto draaibewegingen te maken. Volgens het advies betekent het keren van een vrachtauto als gevolg van een afsluiting van de Voorstraat een verslechtering van de verkeersveiligheid aldaar. In verband met de verkeersveiligheid heeft het college voorts van belang kunnen achten dat het Gele Plein in feite een zeer nauwe straat is, waar onder andere schoolgaande kinderen gebruik van maken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de belangen die pleiten tegen een volledige afsluiting van de Voorstraat voor zwaar vrachtverkeer in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant] bij een volledige afsluiting. De afweging van de belangen is niet zodanig onevenwichtig dat moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot de weigering heeft kunnen komen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011