2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gezien het door de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in het rapport van april 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs for Iraqi asylum-seekers" ingenomen standpunt, zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de provincie Bagdad in Centraal-Irak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). De staatssecretaris betoogt daartoe dat hij toereikend heeft gemotiveerd waarom de UNHCR niet wordt gevolgd in het standpunt dat het geweldsniveau in Bagdad zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincie worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op de ernstige schade, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.2. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar voormeld rapport van de UNHCR, betoogd dat in Bagdad sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat zij subsidiaire bescherming dient te krijgen.
2.2.3. De staatssecretaris heeft in het besluit van 29 januari 2009 en het daarin ingelaste voornemen daartoe zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In reactie op hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich in het door hem bij de rechtbank ingediende verweerschrift op het standpunt gesteld dat, mede in het licht van het arrest van het EHRM van 20 januari 2009, in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74), de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat zij op die grond geen bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.2.4. In voormeld arrest van 20 januari 2009 heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 januari 2010 in zaak nr. 200906893/1/V2; www.raadvanstate.nl, blijkt uit het rapport van de UNHCR van april 2009 niet dat sinds voormeld arrest een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Bagdad heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De vreemdeling heeft evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat in de periode tussen de datum van het arrest en van het bij de rechtbank bestreden besluit van zodanige verslechtering sprake is. De rechtbank heeft onder die omstandigheden in het door de vreemdeling aangevoerde rapport van de UNHCR ten onrechte aanleiding gezien het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van belang in de provincie Bagdad de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat zij op die grond geen bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ontoereikend gemotiveerd te achten.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 januari 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd, voor zover hier van belang, dat de staatssecretaris heeft miskend dat zij als alleenstaande vrouw, gelet op de inhoud van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008, dient te worden aangemerkt als behorend tot een kwetsbare groep. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de islam de vrijheid van vrouwen ernstig beperkt. Voorts heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat zij, samengevat weergegeven, vanwege haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden een reëel risico loopt bij terugkeer naar Irak te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.4.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 29 januari 2009 en het daarin ingelaste voornemen verwezen naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2008/28 (hierna: het WBV). In het door de staatssecretaris bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft hij nader toegelicht dat het beleid zoals verwoord in het WBV mede is gebaseerd op het door de vreemdeling genoemde algemeen ambtsbericht. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, aldus de staatssecretaris.
2.4.2. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991, nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens het EHRM in rechtsoverweging 116 van eerdergenoemd arrest van 17 juli 2008, zijn evenbedoelde verdere specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007, nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
2.4.3. In het ambtsbericht is in paragraaf 3.4.6 die ziet op de verslagperiode 11 februari 2008 tot 14 juni 2008, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Volgens de grondwet zijn alle Irakezen gelijk voor de wet ongeacht hun geslacht. De wet- en regelgeving kan op basis van de nieuwe grondwet echter slechts tot stand komen indien zij niet in strijd is met de gevestigde islamitische regels. Daarnaast zijn op basis van de grondwet aanhangers van elke religie vrij hun persoonlijke aangelegenheden te regelen volgens hun eigen geloof of doctrine. Gevreesd wordt dat de uitwerking in de praktijk van deze bepalingen een beperking behelst van de rechten van de vrouw.