ECLI:NL:RVS:2011:BP1927

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009910/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en overdracht aan Griekenland onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, waarin de rechtbank de vreemdeling in vreemdelingenbewaring onrechtmatig heeft geoordeeld. De rechtbank oordeelde dat er geen zicht op uitzetting naar Griekenland was, omdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) had aangegeven dat asielzoekers voorlopig niet naar Griekenland mochten worden overgedragen. De minister betoogde dat de rechtbank ten onrechte de mededeling van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 september 2010 had betrokken bij haar beoordeling. Deze mededeling hield in dat aanhangige hoger-beroepszaken met betrekking tot de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Dublinverordening voorlopig zouden worden aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De minister stelde dat de vreemdeling uitgeprocedeerd was en dat de rechtbank zijn beleidsvrijheid had aangetast door de mededeling van de Afdeling te betrekken bij haar oordeel over het zicht op uitzetting. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vreemdeling onrechtmatig in bewaring was gesteld, omdat er geen zicht op uitzetting naar Griekenland bestond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201009910/1/V3.
Datum uitspraak: 17 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (lees: de minister voor Immigratie en Asiel; hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 oktober 2010 in zaak nr. 10/33228 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn ontbreekt.
De minister betoogt daartoe dat met de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2010 in zaak nr. 200909165/1/V3 (www.raadvanstate.nl) de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling in rechte is komen vast te staan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de mededeling van de Afdeling van 3 september 2010 op de website van de Raad van State, dat aanhangige hoger beroepszaken die betrekking hebben op de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Dublinverordening (Verordening (EG) 343/2003) en waarbij het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde is, zullen worden aangehouden, bij haar beoordeling betrokken, aldus de minister.
Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte de brief van 30 september 2010 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), waarin het de Nederlandse autoriteiten heeft verzocht om asielzoekers die een beroep doen op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voorlopig niet over te dragen aan Griekenland, bij haar beoordeling heeft betrokken. Volgens de minister is het aan hem om een besluit te nemen op dat verzoek en heeft hij dat thans in beraad. Door dat in zijn plaats te doen, heeft de rechtbank zijn beleidsvrijheid aangetast, aldus de minister.
2.1.1. De Afdeling heeft op 3 september 2010 de volgende mededeling op de website van de Raad van State geplaatst:
"De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal aanhangige hoger-beroepszaken die betrekking hebben op de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Dublinverordening en waarin ter zake van de toepasselijkheid van artikel 3, tweede lid, van die verordening het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde is, voorlopig aanhouden.
De reden hiervoor is dat het Court of Appeal van Engeland en Wales zogenoemde prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. De Afdeling wacht de antwoorden van het Hof van Justitie op deze vragen af."
2.1.2. De minister klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte de hiervoor in 2.1.1. weergegeven mededeling bij haar beoordeling of sprake is van zicht op uitzetting heeft betrokken. Hoewel niet in geschil is dat de minister voornemens is de vreemdeling op grond van vorenbedoelde Verordening aan Griekenland over te dragen, is die mededeling niet op de vreemdeling van toepassing. De vreemdeling is immers met de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2010 in zijn asielprocedure uitgeprocedeerd.
2.1.3. Dat kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bij brief van 30 september 2010 heeft het EHRM, voor zover thans van belang, aangekondigd dat het in alle toekomstige zaken waarbij overdracht van asielzoekers aan Griekenland aan de orde is een interim measure zal treffen zolang het nog geen arrest gewezen heeft in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (nr. 30696/09). Tevens heeft het EHRM daarin de Nederlandse staat verzocht voorlopig af te zien van de uitzetting van asielzoekers naar Griekenland.
2.1.4. Uit de aankondiging van het EHRM in zijn bovengenoemde brief dat het voorlopig in alle toekomstige zaken waarbij overdracht van asielzoekers aan Griekenland aan de orde is een interim measure zal treffen, volgt dat ten aanzien van asielzoekers die dreigen te worden uitgezet naar Griekenland, met ingang van 1 oktober 2010, de dag na bekendmaking van die brief, geen zicht op uitzetting binnen een afzienbare tijd meer bestaat. Dat de minister ten tijde van de aangevallen uitspraak nog geen standpunt had ingenomen ten aanzien van het tevens in de brief van het EHRM neergelegde verzoek om voorlopig geen asielzoekers naar Griekenland uit te zetten, leidt niet tot een ander oordeel. Overigens heeft de minister van Justitie bij brief van 13 oktober 2010 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal, mede in reactie op de brief van het EHRM, aangegeven dat asielzoekers die zich in Nederland bevinden en ten aanzien waarvan Griekenland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag voorlopig niet kunnen worden overgedragen aan Griekenland. Gelet op het vorengaande heeft de rechtbank de inbewaringstelling van de vreemdeling terecht vanaf 1 oktober 2010 onrechtmatig geoordeeld.
De grief faalt.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Graat
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2011
307-595.
Verzonden: 17 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser