2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben, heeft voorafgaand aan zijn inbewaringstelling verklaard dat hij in België een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Hij heeft daarbij zijn adres in Antwerpen en de naam en geboortedatum waaronder hij de aanvraag zou hebben ingediend, genoemd. Uit een brief van de minister aan de rechtbank van 24 november 2010 blijkt dat de Dublin Liaisonambtenaar IND in Brussel op grond van deze gegevens onderzoek heeft verricht, in samenwerking met medewerkers van de Belgische Dienst Vreemdelingenzaken. Daaruit is gebleken dat de vreemdeling mogelijk in België bekend is, maar de Belgische autoriteiten sinds januari 2009 niets meer van hem hebben vernomen. Het staat echter niet vast dat de in België bekende persoon de vreemdeling is, omdat pasfotovergelijking niet mogelijk is. Op grond van deze omstandigheden heeft bureau Dublin geoordeeld dat momenteel geen mogelijkheid bestaat de vreemdeling bij de Belgische autoriteiten te claimen, aldus de minister in voormelde brief.
2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt en dat het aan hem is om met documenten te staven dat voor hem een claim bij de Belgische autoriteiten kan worden ingediend.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat zij juist ambtshalve de zaak heeft heropend om de minister vragen te stellen over de bij België in te dienen claim en de minister daarop berichtte dat niet kan worden vastgesteld of de in België bekende persoon de vreemdeling is. Alle gegevens zijn vergeleken en op grond daarvan heeft de minister zelf beslist af te zien van een claim. Aangenomen mag worden dat nadere gegevens hierin geen verandering kunnen brengen, omdat zelfs basale gegevens, zoals een pasfoto en vingerafdrukken, niet tot een claim hebben kunnen leiden. Het moet er volgens de vreemdeling dan ook voor worden gehouden dat – zoals de minister ook heeft gesteld – de vreemdelingenbewaring slechts is gestoeld op de aanvraag om afgifte van een laissez passer door de Algerijnse autoriteiten. In het licht van de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 oktober 2010 in zaak nr. 10/33881 (LJN: BO1925) had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank blijkt dat de minister in beroep heeft betoogd dat het zicht op uitzetting van de vreemdeling afhankelijk is van een bij de Algerijnse autoriteiten in te dienen aanvraag om afgifte van een laissez passer, indien geen claim bij de Belgische autoriteiten kan worden ingediend.
Bij uitspraak van 24 december 2010 in zaak nr. 201010538/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, geoordeeld dat in de thans bestaande situatie redelijkerwijs niet te verwachten is dat binnen afzienbare tijd zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Algerijnse vreemdelingen naar Algerije met gebruikmaking van een daartoe door de Algerijnse autoriteiten afgegeven laissez passer. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat in het geval van de vreemdeling anders kan worden geoordeeld, is niet gebleken. In hoger beroep is niet langer in geschil dat het niet mogelijk is de vreemdeling binnen een redelijke termijn naar Algerije uit te zetten.
2.2.2. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zijn verklaring dat hij in België een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, met documenten staaft. Als de vreemdeling dit doet, is niet uitgesloten dat alsnog een claim kan worden ingediend bij de Belgische autoriteiten, aldus de minister.
Ter zitting van de Afdeling heeft de minister zijn standpunt gewijzigd. Hoewel hij, door in zijn brief aan de rechtbank van 24 november 2010 mee te delen dat momenteel geen mogelijkheid bestaat de vreemdeling te claimen, heeft gesuggereerd dat de mogelijkheid bestaat op een later tijdstip alsnog een claim in te dienen, moet dit volgens de minister voor onjuist worden gehouden. De minister volgt de vreemdeling in zijn stelling dat alle gegevens zijn vergeleken en de minister op grond daarvan zelf heeft beslist af te zien van een claim.
De minister volgt de vreemdeling evenwel niet in zijn conclusie dat de vreemdelingenbewaring slechts is gestoeld op de aanvraag om afgifte van een laissez passer door de Algerijnse autoriteiten. Daartoe heeft de minister erop gewezen dat uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling vele aliassen heeft gebruikt en zijn nationaliteit allerminst vaststaat. De brief van de minister van 22 november 2010 en het zogenoemde Model M120 bevatten gegevens die erop wijzen dat de vreemdeling mogelijk de Marokkaanse nationaliteit bezit. Er bestaat volgens de minister dan ook geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting op enig moment heeft ontbroken. Desgevraagd heeft de minister verklaard dat hij nog geen handelingen ter voorbereiding van een mogelijke uitzetting van de vreemdeling naar Marokko heeft verricht.
2.2.3. De brief van de minister van 22 november 2010 en het zogenoemde Model M120, waarnaar de minister ter zitting van de Afdeling heeft verwezen, bevonden zich reeds in beroep onder de op de zaak betrekking hebbende stukken. Niettemin heeft de minister zich in beroep en in zijn verweerschrift in hoger beroep uitsluitend op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting niet ontbrak, omdat de vreemdeling naar Algerije kon worden uitgezet dan wel aan de Belgische autoriteiten kon worden overgedragen. Voor zover de minister eerst ter zitting van de Afdeling heeft betoogd dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt, omdat hij thans het voornemen heeft om te onderzoeken of de vreemdeling naar Marokko kan worden verwijderd, heeft hij zijn standpunt wezenlijk gewijzigd. Omdat de minister geen omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat hij dit gewijzigde standpunt niet eerder naar voren heeft kunnen brengen, kan zijn betoog in zoverre niet bij de beoordeling van dit hoger beroep worden betrokken.
Nu het niet mogelijk is de vreemdeling binnen redelijke termijn naar Algerije uit te zetten dan wel hem aan de Belgische autoriteiten over te dragen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 november 2010 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven.
2.4. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.4.1. Vaststaat dat de vreemdeling bij besluit van 9 december 1996 ongewenst is verklaard, zijn verblijf hier te lande derhalve verboden is en op hem ook anderszins de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan elke poging van de minister om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen. De vreemdeling heeft Nederland nog immer niet verlaten. Hij heeft in hoger beroep niet betwist dat hij stelselmatig weigert medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Dat het gebrek aan zodanige medewerking er thans niet toe kan leiden dat uitzetting naar Algerije dan wel België binnen een redelijke termijn mogelijk moet worden geacht, laat onverlet dat de vreemdeling ook in die situatie verplicht blijft actief en volledig de van zijn kant te vergen medewerking te verlenen aan de inspanningen van de minister om tot zijn uitzetting te komen. Derhalve bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.