Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) blijft bewaring van een vreemdeling achterwege, zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
2.3. In het arrest BRAX heeft het Hof, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
55. [D]e lidstaten [moeten] volgens de gelijkluidende bepalingen van artikel 3, lid 1, van richtlijn 68/360 en artikel 3, lid 1, van richtlijn 73/148, onderdanen van de lidstaten en hun gezinsleden op wie deze richtlijnen van toepassing zijn, op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toelaten.
(…)
57. Aangezien de gemeenschapsregeling niet specificeert welke maatregelen een lidstaat mag nemen wanneer een onderdaan van een derde land die gehuwd is met een onderdaan van een lidstaat, zonder geldige identiteitskaart of geldig paspoort, of in voorkomend geval zonder visum, het grondgebied van de Gemeenschap wil binnenkomen, is de terugwijzing aan de grens niet uitgesloten (…).
58. Zonder geldige identiteitskaart of zonder geldig paspoort, die de houder ervan in staat moeten stellen zijn identiteit en zijn nationaliteit te bewijzen (…), kan de betrokkene immers in beginsel niet geldig zijn identiteit bewijzen, en dus evenmin zijn gezinsbanden.
(…)
62. Op de eerste prejudiciële vraag dient dus te worden geantwoord, dat artikel 3 van richtlijn 68/360, artikel 3 van richtlijn 73/148 en verordening nr. 2317/95, tegen de achtergrond van het evenredigheidsbeginsel, aldus dienen te worden uitgelegd, dat een lidstaat een onderdaan van een derde land die gehuwd is met een onderdaan van een lidstaat, en die zonder geldige identiteitskaart of geldig paspoort, of in voorkomend geval zonder visum, zijn grondgebied tracht binnen te komen, niet aan de grens mag terugwijzen wanneer deze echtgenoot het bewijs kan leveren van zijn identiteit en huwelijksband, en uit niets blijkt dat hij een gevaar is voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid in de zin van artikel 10 van richtlijn 68/360 en artikel 8 van richtlijn 73/148.
2.4. Hoewel het arrest BRAX betrekking had op de uitleg van richtlijn 68/360 en 73/148, is het arrest ook van belang voor de uitleg van de Richtlijn, waarbij genoemde richtlijnen zijn ingetrokken. Uit, onder meer, dit arrest is af te leiden dat van een vreemdeling die stelt aanspraken te ontlenen aan het Unierecht in beginsel gevergd kan worden dat hij zijn gestelde identiteit en nationaliteit aantoont aan de hand van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Vaststaat dat de vreemdeling geen geldig paspoort heeft overgelegd om zijn beroep op de artikelen 5 en 6 van de Richtlijn te staven. Gelet hierop hoeft Duitsland de vreemdeling niet zonder meer tot haar grondgebied toe te laten. De vreemdeling die zijn identiteit niet op deze wijze kan aantonen, kan in beginsel geen aanspraken ontlenen aan het Unierecht, tenzij hij het gestelde alsnog op andere wijze, aantoont.
De stukken waarop de vreemdeling zich heeft beroepen ter onderbouwing van zijn betoog dat zijn identiteit voldoende vaststaat, kunnen niet zonder meer worden aangemerkt als voldoende bewijs van zijn identiteit, zoals bedoeld in het arrest in de zaak BRAX, reeds nu deze slechts in kopie zijn overgelegd en de authenticiteit ervan dus niet vaststaat. Vooralsnog kan aldus niet worden vastgesteld dat de vreemdeling ten tijde van belang, als gesteld begunstigde van de Richtlijn, jegens Duitsland daadwerkelijk aanspraak kan maken op het recht van toegang en verblijf als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de Richtlijn. Mitsdien heeft de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in de gelegenheid is uit Nederland te vertrekken als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Reeds hierom faalt de grief.
2.5. Hetgeen overigens is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.