201006272/1/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/35598 in het geding tussen:
[vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) wordt onder het behandelen van een asielverzoek verstaan: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een asielverzoek overeenkomstig het nationale recht, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepaling van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht het asielverzoek volledig te behandelen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, komt de verantwoordelijkheid van een lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek te vervallen indien hij na de afwijzing van het verzoek de nodige maatregelen heeft genomen en ten uitvoer heeft gelegd om ervoor te zorgen dat de onderdaan van een derde land zich begeeft naar zijn land van herkomst of naar een ander land waar hij legaal mag binnenkomen.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gang van zaken bij en na de overdracht van de vreemdeling aan Frankrijk op 17 augustus 2009 nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn en hij de asielaanvraag van de vreemdeling ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft afgewezen. Daartoe voert de minister aan dat uit het feit dat de Franse autoriteiten direct na de aankomst van de vreemdeling in Frankrijk haar de aanzegging hebben gegeven het land te verlaten, niet blijkt dat Frankrijk jegens de vreemdeling zijn verdragsverplichtingen niet is nagekomen. Derhalve is het op voorhand uitgesloten dat dit kan afdoen aan zijn in eerdere besluiten ingenomen standpunt dat hij ten aanzien van Frankrijk heeft kunnen vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus de minister.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. Voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling eerder op 12 juni 2007 asiel aangevraagd. Bij besluit van 3 december 2007 is deze asielaanvraag afgewezen, omdat Frankrijk op grond van de Verordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 januari 2008 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard. De vreemdeling is op 14 maart 2008 overgedragen aan Frankrijk. De vreemdeling is vervolgens teruggekeerd in Nederland en heeft op 17 april 2008 wederom een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. De staatssecretaris heeft deze asielaanvraag bij besluit van 12 juni 2008 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Bij uitspraak van 20 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling is op 17 juni 2009 aan de Franse autoriteiten overgedragen. Nadat zij wederom Nederland is ingereisd is zij op 17 augustus 2009 voor de derde keer aan de Franse autoriteiten overgedragen. Op 25 september 2009 heeft zij de onderhavige aanvraag ingediend. Het besluit van 1 oktober 2009 is van gelijke strekking als de besluiten van 3 december 2007 en 12 juni 2008, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2.4. De vreemdeling heeft aan haar aanvraag van 25 september 2009 onder meer ten grondslag gelegd dat een novum is gelegen in de gang van zaken bij en na haar overdracht op 17 augustus 2009, omdat daaruit blijkt dat de Franse autoriteiten haar niet accepteren en dat zij geen herhaald asielverzoek in Frankrijk kan indienen. Ter toelichting hiervan heeft de vreemdeling een beschikking van de Préfect van Seine Saint-Denis van 17 augustus 2009 overgelegd, waarin de Franse autoriteiten haar het bevel geven Frankrijk te verlaten.
2.2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 augustus 2008 in zaak nr. 200801489/1; www.raadvanstate.nl) omvat de verplichting bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening het asielverzoek volledig te behandelen, gelet op de begripsomschrijving in artikel 2, aanhef en onder e, en het bepaalde in artikel 16, vierde lid, mede dat de verantwoordelijke lidstaat de nodige maatregelen neemt en ten uitvoer legt om ervoor te zorgen dat de vreemdeling wiens asielverzoek is afgewezen die lidstaat verlaat. Die bepalingen bevatten echter geen verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om indien een vreemdeling op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening is overgenomen van een andere lidstaat, de behandeling van het in die lidstaat ingediende asielverzoek over te nemen, een eerder ingediend asielverzoek opnieuw te behandelen of de vreemdeling na overname opnieuw in de gelegenheid te stellen een asielaanvraag in te dienen.
Nu uit een schriftelijke reactie van de minister op door de rechtbank gevraagde inlichtingen van 12 maart 2010 blijkt dat de Franse autoriteiten hebben verklaard dat de vreemdeling in Frankrijk is uitgeprocedeerd, hebben de Franse autoriteiten op grond van de op hen ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Verordening rustende verantwoordelijkheid de nodige maatregelen mogen nemen om er voor te zorgen dat de vreemdeling Frankrijk zou verlaten en haar derhalve na de overdracht het bevel mogen geven het land te verlaten.
2.2.6. De stelling van de vreemdeling dat zij na de overdracht aan Frankrijk niet in de gelegenheid is gesteld aldaar een opvolgende asielaanvraag in te dienen, is door haar overigens niet aannemelijk gemaakt. Uit de door de vreemdeling overgelegde beschikking van 17 augustus 2009 blijkt dat de vreemdeling direct na overdracht aan de Franse autoriteiten het bevel heeft gekregen Frankrijk te verlaten. Niet blijkt dat zij bij die gelegenheid dan wel nadien heeft getracht bij de Franse autoriteiten een opvolgende asielaanvraag in te dienen of de wens daartoe te kennen heeft gegeven. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit de schriftelijke reactie van de minister op door de rechtbank gevraagde inlichtingen van 29 april 2010 blijkt dat de Franse autoriteiten hebben verklaard dat de vreemdeling geen enkele poging heeft ondernomen om in Frankrijk asiel aan te vragen en dat de vreemdeling in het gehoor naar aanleiding van haar herhaalde aanvraag evenmin heeft verklaard op enig moment een poging daartoe te hebben ondernomen.
Nu niet blijkt dat de vreemdeling op enigerlei wijze heeft getracht bij de Franse autoriteiten opnieuw een asielaanvraag in te dienen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke aanvraag door de Franse autoriteiten niet in behandeling zou worden genomen. Gelet daarop is op voorhand uitgesloten dat de gang van zaken na haar overdracht aan Frankrijk op 17 augustus 2009 kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 12 juni 2008.
De grief slaagt.
2.3. De tweede grief behoeft geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt overwogen dat, nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en voorts niet is aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), voor rechterlijke toetsing van het besluit van 1 oktober 2009 geen plaats is. Het beroep dient reeds hierom ongegrond te worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/35598;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2011
307-633.
Verzonden: 13 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,