ECLI:NL:RVS:2011:BP1916

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009711/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en Dublinverordening

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 13 september 2010 in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 30 september 2010 het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De Raad van State heeft op 3 september 2010 een mededeling geplaatst op haar website, waarin werd aangegeven dat aanhangige hoger-beroepszaken die betrekking hebben op de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Dublinverordening voorlopig worden aangehouden. Dit was het gevolg van prejudiciële vragen die het Court of Appeal van Engeland en Wales had gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat, gezien deze mededeling, het zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Griekenland met ingang van 4 september 2010 was komen te vervallen. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister zich op het standpunt kon stellen dat er zicht op uitzetting bestond gedurende de bewaring. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister gegrond verklaard. Tevens is aan de vreemdeling schadevergoeding toegekend voor de periode van 13 september 2010 tot 17 september 2010, en zijn de proceskosten vergoed.

Uitspraak

201009711/1/V3.
Datum uitspraak: 17 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 september 2010 in zaak nr. 10/32181 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister (lees: de minister voor Immigratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat gedurende de bewaring, die op 17 september 2010 is opgeheven, zicht op uitzetting bestond.
De vreemdeling betoogt daartoe dat, samengevat weergegeven, de Afdeling op 3 september 2010 op de website van de Raad van State heeft aangekondigd dat aanhangige hoger beroepszaken die betrekking hebben op de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Dublinverordening (Verordening (EG) 343/2003) en waarbij het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde is, zullen worden aangehouden in verband met de door het Court of Appeal van Engeland en Wales gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit betekent dat ook in zijn asielprocedure aanhouding van de behandeling van het hoger beroep plaatsvindt. Dat hij ten tijde van de oplegging van de maatregel van bewaring de voorzitter van de Afdeling nog niet had verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat hij niet wordt uitgezet gedurende de behandeling van dat hoger beroep, maakt niet dat toen nog wel zicht op uitzetting bestond. Voorzienbaar was immers dat bij het bekend maken van een datum van uitzetting een verzoek om een voorlopige voorziening als vorenbedoeld zou worden toegewezen, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De Afdeling heeft op 3 september 2010 de volgende mededeling op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl) geplaatst:
"De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal aanhangige hoger-beroepszaken die betrekking hebben op de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Dublinverordening en waarin ter zake van de toepasselijkheid van artikel 3, tweede lid, van die verordening het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde is, voorlopig aanhouden.
De reden hiervoor is dat het Court of Appeal van Engeland en Wales zogenoemde prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. De Afdeling wacht de antwoorden van het Hof van Justitie op deze vragen af."
2.1.2. Niet in geschil is dat de minister voornemens is de vreemdeling op grond van vorenbedoelde Verordening aan Griekenland over te dragen. Gelet op de in 2.1.1. weergegeven mededeling is ten aanzien van zogeheten Dublinclaimanten bij wie ter zake van de toepasselijkheid van artikel 3, tweede lid, van die Verordening, het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde is, het zicht op uitzetting binnen een afzienbare tijd naar Griekenland met ingang van 4 september 2010, de dag na bekendmaking van die mededeling, komen te vervallen. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling op dat moment nog geen hoger beroep had ingesteld in de desbetreffende asielprocedure en bijgevolg evenmin sprake was van een door de voorzitter van de Afdeling toegewezen verzoek om voorlopige voorziening dat hij gedurende de behandeling van het hoger beroep niet aan Griekenland wordt overgedragen, kan er niet aan afdoen dat het bij de gegeven stand van zaken reeds ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling niet te verwachten was dat de beoogde overdracht binnen afzienbare tijd zou kunnen plaatsvinden. Derhalve is de inbewaringstelling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, vanaf de aanvang daarvan onrechtmatig.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 september 2010 van de minister gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.3. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 13 september 2010 tot 17 september 2010, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.4. De minister voor Immigratie en Asiel dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 september 2010 in zaak nr. 10/32181;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 255,00 (zegge: tweehonderdvijfenvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Graat
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2011
307-595.
Verzonden: 17 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser