201005113/1/H3.
Datum uitspraak: 19 januari 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 april 2010 in zaak nr. 09/5018 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college [appellant] een vergunning verleend voor grondgebruik voor een standplaats voor een bloemenhandel in de [locatie 1] op de hoek van de [locatie 2].
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college het door [verzoeker rechtbank] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker rechtbank] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juni 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker rechtbank] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 2 december 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het door [verzoeker rechtbank] gemaakte bezwaar beslist, dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 februari 2009 herroepen en geweigerd [appellant] een vergunning te verlenen voor grondgebruik voor een standplaats voor een bloemenhandel in de [locatie 1] op de hoek van de [locatie 2].
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2010, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en mr. M. Soetbrood-Piccardt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [verzoeker rechtbank], bijgestaan door mr. M. Schouten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Straathandelsverordening Den Haag is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een vaste standplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 3 geweigerd, indien de verlening in strijd is met de bepalingen van een geldend bestemmingsplan of tegen de verlening overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van:
- bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer;
- verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg;
- te verwachten hinder voor de omgeving als gevolg van de straathandel, tenzij daarop de Wet milieubeheer of het bepaalde in de artikelen 2:27 tot en met 2:29 en artikel 2:33A van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag van toepassing is.
In het bestemmingsplan Bomenbuurt (hierna: het bestemmingsplan) is de [locatie 1] bestemd als verblijfsstraat.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, getiteld Verblijfsstraat, van de planvoorschriften zijn de gronden, welke blijkens de kaart als zodanig zijn aangewezen, bestemd voor wegen, straten, woonerven, tr[appellant]irs, fietspaden dan wel fietsstroken, parkeerplaatsen met bijbehorende voorzieningen, zoals verkeergeleiders, bermen en groenvoorzieningen en speelvoorzieningen.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, mag op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaand gebruik van de in het plan begrepen gronden en/of daarop staande opstallen, dat in strijd is met het plan, worden voortgezet of worden gewijzigd in een ander gebruik, indien door deze wijziging de afwijking van het plan niet naar de aard wordt vergroot.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van het college van 3 juni 2009 vernietigd omdat verlening van de vergunning aan [appellant] in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] nam hij al een standplaats in op de [locatie 1] op de hoek van de [locatie 2] voordat het bestemmingsplan in 1989 ter inzage is gelegd en valt hij daarom onder het overgangsrecht.
2.3.1. De standplaats van [appellant] is in het bestemmingsplan niet als standplaats bestemd. Het betrokken plandeel heeft de bestemming Verblijfsstraat. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] reeds voor de ter inzage legging van het bestemmingsplan een standplaats voor een bloemenhandel in de [locatie 1] op de hoek van de [locatie 2] innam. Zijn standplaats valt daarom onder artikel 32, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan. De vraag die in hoger beroep voorligt is, of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Straathandelsverordening [appellant] een vergunning heeft verleend, omdat de verlening in strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan. Hiervoor is van belang of door de vergunningverlening het gebruik wordt voortgezet dan wel het gebruik wordt gewijzigd en door die wijziging de afwijking van het bestemmingsplan niet naar de aard wordt vergroot.
2.3.2. In de op 1 oktober 1992 aan [appellant] verleende vergunning is bepaald dat hij met zijn standplaats een maximumoppervlakte van 15 m2 mag innemen. De op 1 oktober 1992 verleende vergunning is een vervanging van de vergunning die op 10 mei 1984 aan [appellant] is verleend. Aan de op 10 februari 2009 verleende vergunning, die is gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2009, is onder meer als voorwaarde verbonden dat geen grotere oppervlakte mag worden ingenomen dan 15 m2. Hoewel het voertuig waarmee [appellant] de standplaats inneemt in de loop der jaren naar eigen zeggen enigszins is vergroot, wijzigt de grootte van de oppervlakte die met de standplaats mag worden ingenomen niet met het verlenen van de nieuwe vergunning. Voorts wordt hetzelfde gebruik voortgezet. Daarom is voldaan aan artikel 32, tweede lid, van het bestemmingsplan. Nu verlening van de vergunning aan [appellant] niet in strijd is met een bepaling van een geldend bestemmingsplan, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college op grond van artikel 4, eerste lid, van de Straathandelsverordening had moeten weigeren [appellant] een vergunning voor een standplaats te verlenen.
Het betoog van [appellant] slaagt.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de gronden van het beroep van [verzoeker rechtbank] beoordelen voor zover die nog niet zijn beoordeeld.
2.5. [verzoeker rechtbank] betoogt dat het verlenen van de vergunning aan [appellant] in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Met het verlenen van de vergunning wordt de bestaande situatie gelegaliseerd, terwijl hem was toegezegd dat zou worden opgetreden tegen het in strijd met de vergunning uit 1992 uitstallen van bloemen door [appellant]. Daarnaast is niet duidelijk geworden wat destijds de herinrichting van de [locatie 1] inhield, terwijl het college te kennen heeft gegeven dat die herinrichting een andere wijze van uitstallen van bloemen noodzakelijk maakte, aldus [verzoeker rechtbank].
2.5.1. Het college heeft gemotiveerd aangegeven dat het is opgetreden tegen het uitstallen van bloemen door [appellant] in strijd met de vergunning uit 1992. Een toezegging dat zou worden opgetreden tegen het uitstallen van bloemen door [appellant] in strijd met de destijds geldende vergunning staat er echter niet aan in de weg dat die vergunning wordt gewijzigd of dat een nieuwe vergunning wordt verleend, zodat [appellant] op een andere wijze of op een andere locatie zijn bloemen kan uitstallen. Het college was voorts zonder herinrichting van de [locatie 1] bevoegd [appellant] een vergunning te verlenen met daarin een andere locatie voor het uitstallen van zijn bloemen.
2.6. [verzoeker rechtbank] betoogt verder dat het college heeft miskend dat door het verlenen van de vergunning een onveilige verkeerssituatie ontstaat. Het zicht op de zijstraat wordt door de uitstalling van [appellant] bemoeilijkt. Daarnaast blijft voor het passerend publiek op het trottoir slechts 1,53 meter ruimte over daar waar minimaal 1,70 meter vereist is volgens de bijlage bij het aanvraagformulier voor een standplaatsvergunning, aldus [verzoeker rechtbank]. Hij voert verder aan dat hij onevenredig wordt benadeeld door het verlenen van de vergunning aan [appellant]. Door de gewijzigde wijze van uitstallen ontstaat voor klanten onduidelijkheid, nu ook [verzoeker rechtbank] bloemen verkoopt. Daarnaast wordt het zicht op het zijraam van het pand van [verzoeker rechtbank] door de uitstalling van [appellant] ontnomen, terwijl dit zijraam volgens hem een hoofdreden was om het hoekpand te betrekken.
2.6.1. [verzoeker rechtbank] heeft foto's overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de verkeerssituatie in de [locatie 1] op de hoek van de [locatie 2] onveilig is wanneer [appellant] zijn bloemen uitstalt aan de zijde van de [locatie 2]. Uit de foto's kan echter niet afgeleid worden dat van een onveilige situatie sprake is. Het college mocht belang hechten aan het gegeven dat de [locatie 1] een straat is met eenrichtingsverkeer richting de Valkenboskade, waardoor alleen fietsers vanuit de [locatie 1] de [locatie 2] op kunnen rijden, en dat op de plaats waar de [locatie 1] uitkomt op de [locatie 2] een verhoogde trottoirband is aangebracht. Dat in de [locatie 1] een lagere school is gevestigd en zoals [verzoeker rechtbank] betoogt kinderen in die leeftijdsgroep zich niet altijd aan de verkeersregels houden, maakt het voorgaande niet anders. Het college mocht zich daarbij op het standpunt stellen dat fietsers, ongeacht hun leeftijd, eerst de bloemenkiosk moeten zijn gepasseerd alvorens ze een inschatting kunnen maken van de verkeerssituatie op de hoek van de [locatie 1] en de [locatie 2].
[verzoeker rechtbank] betoogt met recht dat op de bijlage bij het aanvraagformulier voor een standplaatsvergunning is vermeld dat op het trottoir een ruimte van minimaal 1,70 meter is vereist voor passerend publiek. Die bijlage is echter geen beleidsregel overeenkomstig welke het college krachtens artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht dient te handelen, omdat die niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en bovendien erop staat vermeld dat geen rechten aan de bijlage kunnen worden ontleend. Het college verwijst terecht naar de Richtlijn uitstallingen, volgens welke een minimale vrije doorloopruimte van 1,50 meter wordt gehanteerd, wat van geval tot geval wordt bekeken. Het mocht zich op grond daarvan op het standpunt stellen dat de loopruimte van 1,53 meter die overblijft wanneer [appellant] conform de vergunning zijn bloemen uitstalt voldoende is.
Het college heeft zich ten slotte met recht op het standpunt gesteld dat het belang van [verzoeker rechtbank] bij het voorkomen van onduidelijkheid tussen zijn bloemen en die van [appellant] en het vrije uitzicht op het winkelraam aan de zijkant van zijn winkel geen belangen zijn die een rol spelen bij de vraag of [appellant] de vergunning verleend mocht worden. Artikel 4, eerste lid, van de Straathandelsverordening bevat een opsomming van de belangen die een rol spelen bij die vraag en concurrentiebelangen vallen daar niet onder.
Het betoog van [verzoeker rechtbank] faalt.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juni 2009 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Bij besluit van 2 december 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het door [verzoeker rechtbank] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit alsnog wordt geweigerd de door [appellant] gevraagde vergunning te verlenen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
Nu het hoger beroep van [appellant] gegrond is en het beroep tegen het besluit van het college van 3 juni 2009 alsnog ongegrond wordt verklaard, is de grondslag aan het besluit van 2 december 2010 komen te ontvallen. Het zal daarom worden vernietigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 april 2010 in zaak nr. 09/5018;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 december 2010, kenmerk B.3.10.0913.001, gegrond;
V. vernietigt dat besluit;
VI. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.