ECLI:NL:RVS:2011:BP1367

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005496/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekende in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 april 2010 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het besluit van 27 maart 2009 in stand liet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 20 oktober 2008 de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen. Het college stelde dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, omdat hij de vereiste leeftijd van 45 jaar nog niet had bereikt en zijn woonsituatie onduidelijk was. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had getoetst aan een verkeerde paragraaf van het Intern protocol Aandachtsgroepen, maar dat [appellant] alsnog niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring.

Tijdens de zitting op 8 december 2010 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. F. Kellouh. Het college werd vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm. [appellant] voerde aan dat hij door het niet toepassen van de hardheidsclausule geen woning kan verkrijgen, ondanks zijn langdurige inschrijving bij WoningNet en zijn sterke binding met Amsterdam. Het college stelde echter dat het niet uitzonderlijk is dat woningzoekenden lange tijd ingeschreven staan zonder een woning te krijgen, gezien het tekort aan betaalbare huurwoningen in de stad.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het toepassen van de hardheidsclausule. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat de regelgeving en het beleid van het college niet tot een bijzondere hardheid leiden die een uitzondering rechtvaardigt voor [appellant].

Uitspraak

201005496/1/H3.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010 in zaak nr. 09/1968 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F. Kellouh, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
Ingevolge het tweede lid stelt de gemeenteraad, bij toepassing van het eerste lid, in de huisvestingsverordening tevens criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in artikel 9, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) kan het college een urgentieverklaring verlenen aan degenen wier medische of sociale omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college.
Ingevolge artikel 4.1 is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid ingevolge artikel 2.4.1 van de Verordening hanteert het college beleidsregels die zijn neergelegd in Uitvoeringsinstructie 5. Volgens deze instructie, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt een urgentieverklaring op grond van sociale of medische omstandigheden verstrekt als om ernstige medische en/of sociale redenen, calamiteiten of andere objectieve criteria door nood gedwongen op korte termijn een woning of andere woning noodzakelijk is. Om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen zal door de aanvrager in eerste instantie duidelijk moeten worden gemaakt dat er sprake is van een acute noodsituatie, waardoor de aanvrager op korte termijn moet verhuizen en de aanvrager dat niet zelf binnen een redelijke termijn kan realiseren met behulp van opgebouwde rechten bij WoningNet of op de particuliere woningmarkt. De aanvrager dient zelf zijn noodsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal. De aanvrager die zelf een noodsituatie of ernstige overlast heeft veroorzaakt komt niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Naarmate het geschikte woningaanbod kleiner is zal de selectie van urgente woningzoekenden strenger zijn. In het algemeen zal soepeler worden geïndiceerd naarmate de aanvrager ouder is. Hoe korter de woonduur in Amsterdam is, hoe ernstiger de omstandigheden moeten zijn alvorens een urgentieverklaring wordt verstrekt. De regel is een minimale woonduur in Amsterdam van vier jaar.
In het Intern protocol Aandachtsgroepen heeft het college dit beleid nader uitgewerkt.
Volgens paragraaf 10.4.2, met als titel 'Verbroken samenleving', moet een aanvraag op grond van een verbroken samenleving binnen zes maanden na het verbreken van de samenleving worden gedaan. In principe wordt zelden een urgentieverklaring verstrekt aan huishoudens zonder kinderen, al of niet na een relatiebreuk. Minimumeisen voor een urgentieverklaring zijn dat de samenwoning in Amsterdam langer dan vijf jaar heeft geduurd en de aanvrager ouder is dan 35 jaar.
2.2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, omdat hij de leeftijd van 45 jaar nog niet heeft bereikt. Voorts is volgens het college de woonsituatie van [appellant] onduidelijk, aangezien hij bij onaangekondigde bezoeken van medewerkers van de Dienst Wonen niet is aangetroffen op het door hem opgegeven adres. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die aanleiding geven om de hardheidsclausule van artikel 4.1 van de Verordening toe te passen. Dat [appellant] reeds zeven jaar in Amsterdam woont en daar een onderneming drijft is niet zodanig uitzonderlijk dat hij zich daarin onderscheidt van andere woningzoekenden in Amsterdam, aldus het college.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de onaangekondigde bezoeken aan de snackbar van [appellant], waar hij volgens zijn stelling ook woont, niet aan het besluit van 27 maart 2009 ten grondslag hadden mogen worden gelegd, omdat er onvoldoende waarborgen zijn dat de rapporten een juiste weergave bevatten van hetgeen is verklaard.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft erkend dat ten onrechte is getoetst aan paragraaf 10.4.1 van het Intern protocol Aandachtsgroepen en dat had moeten worden getoetst aan paragraaf 10.4.2 van dat protocol. [appellant] voldoet volgens de rechtbank echter niet aan de in laatstgenoemde paragraaf gestelde voorwaarden, aangezien hij niet meer dan vijf jaar heeft samengewoond in Amsterdam. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 27 maart 2009.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Hij voert aan dat hij gedurende de tijd dat hij in Nederland woont, altijd heeft verbleven in de regio Amsterdam. Nu hij bovendien een bedrijf heeft in Amsterdam, heeft hij de sterkste binding met die stad. Gelet op de duur van de periode waarin hij is ingeschreven bij WoningNet, maakt hij geen kans om via die organisatie voor een woning in aanmerking te komen, zodat hij door het niet toepassen van de hardheidsclausule geen woning kan verkrijgen. Verder voert hij aan dat hij zijn zoon niet kan ontvangen in de snackbar waar hij woont.
2.5.1. Het college heeft onweersproken gesteld dat er in Amsterdam een groot tekort aan betaalbare huurwoningen is, zodat het niet uitzonderlijk is dat woningzoekenden meer dan vijftien jaar staan ingeschreven bij WoningNet alvorens zij in aanmerking komen voor een woning. Dat [appellant] gezien de duur van de inschrijving bij WoningNet via die organisatie voorlopig niet in aanmerking kan komen voor een woning, is derhalve geen omstandigheid waarmee hij zich onderscheidt van andere woningzoekenden in Amsterdam. Dat hij de sterkste binding heeft met de stad Amsterdam, is niet een omstandigheid die moet worden geacht niet te zijn voorzien bij het opstellen van de toepasselijke regelgeving. Verder maakt het weigeren van de urgentieverklaring niet dat [appellant] geen omgang kan hebben met zijn zoon, die niet bij hem inwoont. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk is om zijn zoon in zijn snackbar of op een ander adres te ontvangen. Deze omstandigheid is niet van een zodanige ernst dat daarom de hardheidsclausule had moeten worden toegepast.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het toepassen van de Verordening en het ter zake gevoerde beleid leidt tot een bijzondere hardheid op grond waarvan moet worden afgeweken van die regelgeving en aan [appellant] een urgentieverklaring zou moeten worden verleend.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
97-640.