201006318/1/H3.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010 in zaak nrs. 10/1040 en 10/1300 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.M.H. Vriesde, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge het derde lid wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge het zesde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.
Ingevolge artikel 134, vierde lid, eerste volzin, wordt, indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig indien betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, Onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Ingevolge artikel 7 schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën motorrijtuigen overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, van de Wvw 1994, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 wordt opgelegd.
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onder III, Drogerende stoffen, is in het onderdeel Andere drogerende stoffen opgenomen:
d. betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
2.2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Politie Rotterdam-Rijnmond van 5 december 2009, op grond waarvan het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Daaraan ligt ten grondslag dat twee verbalisanten een sterke wietlucht roken nadat [appellant] een raam van zijn auto opende en dat zij waarnamen dat zijn ogen bloeddoorlopen waren, zijn pupillen groot waren en voor de bijrijdersstoel een gedeeltelijk opgerookte joint lag. Verder ligt daaraan ten grondslag dat [appellant] verklaarde: "Ik heb ongeveer een half uur geleden één joint op."
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht en op goede gronden een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd en zijn rijbewijs heeft geschorst. Hij voert aan dat hij reeds op 5 december 2009 aan de verbalisanten heeft verklaard dat hij de in de auto aanwezige joint niet zelf heeft gerookt. Deze verklaring wordt volgens hem bevestigd door een verslag van bevindingen van 5 juni 2010 van psychiater I.J.H. Stessel, dat is opgesteld in het kader van het opgelegde onderzoek naar de geschiktheid. In dat verslag is onder meer vermeld: "Beschouwend kan er naar onze mening gesteld worden dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. 05-12-2009 sprake was van drugsmisbruik volgens de DSM-IV-TR, en dat evenmin op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose drugsmisbruik in ruime zin gesteld kan worden." De voorzieningenrechter had de uitkomst van dit onderzoek af moeten wachten, aldus [appellant].
2.4. In deze fase van de procedure behoeft slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over het al dan niet beschikken over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter de uitkomst van dit onderzoek had moeten afwachten.
De voorzieningenrechter heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009 in zaak nr.
200903565/1/H3, overwogen dat in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan en dat daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toekomt. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat een latere verklaring van [appellant], inhoudende dat hij tegenover de verbalisanten heeft verklaard dat de in de auto aangetroffen joint was gerookt door [persoon], en een verklaring van [persoon], die voormelde latere verklaring bevestigt, mede gezien de hiervoor onder 2.2 vermelde waarnemingen van de verbalisanten onvoldoende zijn om de onjuistheid van de mededeling van de Politie Rotterdam-Rijnmond aannemelijk te maken. Voorts volgt niet uit het verslag van bevindingen van psychiater Stessel dat [appellant] voorafgaand aan de staandehouding door de politie geen joint had gerookt, maar slechts dat er bij het onderzoek onvoldoende aanwijzingen waren om de diagnose drugsmisbruik te kunnen stellen.
Gelet op de in de mededeling opgenomen verklaring en de daarin weergegeven feiten en omstandigheden, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het aannemelijk is dat [appellant] is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen en dat het CBR daarom terecht een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd. Aangezien niet in geschil is dat [appellant] voorafgaand aan de staandehouding door de politie een motorrijtuig heeft bestuurd, heeft de voorzieningenrechter evenzeer terecht overwogen dat het CBR terecht en op goede gronden de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] heeft geschorst.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011