201005208/1/H1.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2010 in zaak nrs. 10/1022 en 10/1023 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Borus B.V. (hierna: Borus B.V.)
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid U.B.A. Projectontwikkeling B.V. (hierna: U.B.A. Projectontwikkeling B.V.) ontheffing en bouwvergunning geweigerd om de bedrijfsgebouwen op de percelen aan De Haas 17 tot en met 27 te Uithoorn (hierna: de bedrijfsgebouwen) uit te breiden en in gebruik te nemen als kinderdagverblijf.
Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het college het door U.B.A. Projectontwikkeling B.V. daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2010, verzonden op 16 april 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door de rechtsopvolger onder bijzondere titel van U.B.A. Projectontwikkeling B.V., Borus B.V., daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2010 vernietigd en het besluit van 16 juli 2009 herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2010.
Boris B.V. heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door ing. J. Koster, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Bruin en E.C. van der Salm-Zandvliet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Borus B.V., vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op de bouw van twee gebouwen die twee bestaande evenwijdig aan elkaar gesitueerde bedrijfsgebouwen met elkaar verbinden. In de aldus verbonden gebouwen is de vestiging van een kinderdagverblijf beoogd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Legmeer-West" rust op het perceel de bestemming "Dienstverlening (DV)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor dienstverlenende bedrijven niet zijnde dienstverlening ten behoeve van een onderwijsfunctie of gezondheidszorg.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, mogen op en in de gronden als bedoeld in lid 1, uitsluitend ten behoeve van de bestemming worden gebouwd hoofdgebouwen, aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder e, mogen aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend worden gebouwd op ten minste 1 m achter de naar de weg gekeerde voorgevel en het verlengde daarvan van het hoofdgebouw waaraan, dan wel waarbij wordt gebouwd.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder p, mogen aan het hoofdgebouw gebouwde aan-, uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend aan de achterzijde van de woningen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, onder c, wordt in de planvoorschriften onder aanbouw verstaan: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] voert daartoe aan dat de in het bouwplan voorziene gebouwen niet kunnen worden aangemerkt als aanbouwen, maar voorzien in een vergroting van het hoofdgebouw. Indien die gebouwen wel moeten worden aangemerkt als aanbouwen, betoogt [appellant] dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, derde lid, onder p, van de planvoorschriften, omdat de aanbouwen niet aan de achterzijde van een woning worden gebouwd. Voorts betoogt [appellant] dat het bouwplan afbreuk doet aan de ruimtelijke en stedenbouwkundige uitgangspunten van het bestemmingsplan.
2.3.1. Dit betoog faalt. De in het bouwplan voorziene gebouwen zijn uit architectonisch oogpunt herkenbaar als afzonderlijke en ondergeschikte aanvullingen op de bedrijfsgebouwen waarmee ze zijn verbonden. Die gebouwen dienen daarom te worden aangemerkt als aanbouwen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de planvoorschriften. Verder heeft de voorzieningenrechter terecht uit artikel 5, derde lid, onder p, gelezen in samenhang met artikel 5, derde lid, onder e, van de planvoorschriften afgeleid dat slechts indien een aanbouw aan een woning wordt gebouwd, die aanbouw aan de achtergevel dient te worden gebouwd. Aangezien deze situatie zich hier niet voordoet, is het bouwplan niet in strijd met artikel 5, derde lid, onder p, van de planvoorschriften.
Voorts is niet gebleken dat het bouwplan afbreuk doet aan de ruimtelijke en stedenbouwkundige uitgangspunten van het bestemmingsplan. Daargelaten of dit betoog van [appellant] kan leiden tot het ermee door hem beoogde doel, maakt de omstandigheid dat de bedrijfsgebouwen worden verbonden door twee aanbouwen niet dat er daardoor sprake is van één hoofdgebouw.
Gelet op het vorenstaande is het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011