ECLI:NL:RVS:2011:BP1355

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003972/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • H.G. Lubberdink
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vestiging van voorkeursrechten op percelen in 's-Gravenhage en de toepassing van de Wet voorkeursrecht gemeenten

In deze zaak gaat het om de vestiging van voorkeursrechten op verschillende percelen in de gemeente 's-Gravenhage, zoals voorgesteld door het college aan de raad. Het college heeft op 25 maart 2008 een voorstel gedaan om de percelen aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) van toepassing zijn. De raad heeft dit voorstel op 24 april 2008 goedgekeurd. Appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en zijn in beroep gegaan bij de rechtbank, die hun beroepen ongegrond heeft verklaard. De appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 19 januari 2011 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vestiging van het voorkeursrecht niet in strijd is met de Wvg. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van de raad en het college voldoen aan de wettelijke eisen en dat de betrokken gronden op basis van het regionaal structuurplan 'Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020' zijn aangewezen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellanten niet in hun belangen zijn geschaad door eventuele gebreken in de besluitvorming, omdat zij op de hoogte waren van de eerdere aanwijzing van de percelen en de relevante informatie is verstrekt.

De Raad heeft de hoger beroepen van de appellanten ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201003972/1/H3.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 maart 2010 in zaken nrs. 08/7751, 08/7752, 09/653 en 09/590 in het geding tussen:
appellanten
en
1. de raad van de gemeente Den Haag
2. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college aan de raad een voorstel gedaan om het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 1], kadastraal bekend gemeente 's-Gravenhage, sectie […], nummer […], en de percelen van [appellante sub 2] aan de [locatie 2], kadastraal bekend gemeente 's-Gravenhage, sectie […], nummer […], en aan de [locatie 3], kadastraal bekend gemeente 's-Gravenhage, sectie […], nummer […] (hierna: de percelen) aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 24 april 2008 heeft de raad de percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 juni 2008 heeft het college de verzoeken van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om deze aanwijzingen te doen vervallen afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2008 heeft de raad de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegen het besluit van 24 april 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegen de besluiten van 30 juni 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegen de besluiten van 18 september 2008 en 16 december 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij afzonderlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben hun hoger beroepen aangevuld bij afzonderlijke brieven van 19 mei 2010.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar [appellant sub 1] en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.M. Köhne, advocaat te Voorburg en [gemachtigde], en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Kamminga, advocaat te Den Haag, en mr. M. Heikoop, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wvg, zoals die luidde tot 1 juli 2008, wordt onder een structuurplan verstaan een structuurplan als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, of een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c van die wet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge het tweede lid komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, doet het college, zodra en voor zover de bij het raadsbesluit gegeven aanwijzing niet meer beantwoordt aan de in artikel 2, tweede lid, gestelde eisen of de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn is verstreken, de aanwijzing vervallen door het plaatsen van een desbetreffende aantekening bij de ingevolge artikel 4, eerste lid, ter inzage liggende stukken, onder vermelding van de percelen en perceelsgedeelten waarop de aantekening betrekking heeft. Van het vervallen van de aanwijzing doet het college mededeling aan een ieder die in de basisregistratie kadaster ten aanzien van de desbetreffende zaken staat vermeld als eigenaar of rechthebbende op een beperkt recht waaraan die zaken zijn onderworpen.
Ingevolge het tweede lid kan een eigenaar of beperkt gerechtigde aan het college verzoeken, aan het bepaalde in het vorige lid uitvoering te geven. Het college beslist binnen vier weken na de dag, waarop de aanvrage is ontvangen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kan een voorstel van het college aan de gemeenteraad tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, gedaan vóór de vaststelling van een structuurplan als bedoeld in dat lid of een bestemmingsplan en betrekking hebbende op gronden, welke zijn begrepen in het ter inzage gelegde ontwerp voor dat plan, worden bekendgemaakt door overeenkomstige toepassing van artikel 2, derde lid en artikel 4, eerste en tweede lid.
Ingevolge het tweede lid verkrijgt door toepassing van het vorige lid het aldaar bedoelde voorstel, daags na dagtekening van de Staatscourant waarin zijn nederlegging ter inzage is bekend gemaakt, ten aanzien van de daarbij betrokken gronden het rechtsgevolg van een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in dier voege, dat op die gronden de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn, met dien verstande dat in artikel 11, tweede lid, in de plaats van "de aanwijzing, bedoeld in artikel 2" is te lezen "het voorstel, bedoeld in artikel 6".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, doet het college het ingevolge artikel 6, tweede lid, aan het aldaar bedoelde voorstel verbonden rechtsgevolg vervallen zodra het structuurplan of het bestemmingsplan is vastgesteld of - indien en voor zover de gronden waarop zijn voorstel betrekking heeft, onmiddellijk aansluitend aan die vaststelling door de gemeenteraad worden aangewezen bij een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, - zodra dit besluit ingevolge artikel 4, derde lid, in werking treedt.
Ingevolge artikel 9 kunnen gronden die aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, dat betrekking had op in een structuurplan begrepen gronden, of betrokken waren bij een voorstel, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, dan wel aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of betrokken waren bij een voorstel als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, niet binnen twee jaar na het verstrijken van de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 7, eerste lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg, dan wel na het verstrijken van de in artikel 8, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 8a, derde lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg opnieuw bij een zodanig besluit worden aangewezen of bij een zodanig voorstel worden betrokken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van het Besluit voorkeursrecht gemeenten (hierna: het Besluit), vermeldt het besluit tot aanwijzing of voorlopige aanwijzing ten aanzien van de aangewezen gronden:
a. de kadastrale aanduidingen, bestaande uit achtereenvolgens de naam der kadastrale gemeente, de aanduiding der sectie en het perceelnummer van de in de aanwijzing opgenomen percelen in numerieke volgorde geplaatst;
b. de grootte volgens de registers van het kadaster van elk der in de aanwijzing opgenomen percelen en indien een gedeelte van een perceel in de aanwijzing is opgenomen, de grootte van dat gedeelte;
c. de namen volgens de registers van het kadaster van de eigenaren van de in de aanwijzing opgenomen percelen en perceelsgedeelten en van de rechthebbenden op de daarop rustende zakelijke rechten;
een en ander bestaande op een in het besluit aangegeven tijdstip.
Ingevolge het tweede lid vermeldt het besluit tot aanwijzing of voorlopige aanwijzing tevens ten aanzien van elk tot de aangewezen gronden behorend perceel of perceelsgedeelte de planologische grondslag op basis waarvan het besluit is genomen, alsmede voor zover nodig de geldingsduur.
Ingevolge het derde lid vermeldt het besluit voorts of, en zo ja, wanneer en op welke grondslag het perceel eerder was aangewezen alsmede het tijdstip waarop het bevoegd gezag de vorige aanwijzing heeft doen vervallen.
2.2. Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college aan de raad op de voet van artikel 6 van de Wvg een voorstel gedaan om onder meer de percelen aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Op 16 april 2008 heeft het algemeen bestuur van het regionaal openbaar lichaam Stadsgewest Haaglanden het regionaal structuurplan "Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020" (hierna: het RSP 2020) vastgesteld. Bij besluit van 24 april 2008 heeft de raad de percelen op de voet van artikel 2, eerste lid, van de Wvg, aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. De planologische grondslag voor dit besluit is het RSP 2020.
2.3. De wettelijke bepalingen inzake de aan een aanwijzingsbesluit gestelde eisen, de daaraan verbonden rechtsgevolgen, de geldingsduur van die besluiten en de termijn gedurende welke bepaalde aanwijzingsbesluiten achterwege moeten blijven, brengen met zich dat uit het oogpunt van rechtszekerheid aangewezen is dat de beoordeling van een besluit tot vestiging van een voorkeursrecht in bezwaar wordt verricht op grond van de wettelijke regeling die gold ten tijde van en in acht is genomen bij het nemen ervan.
Inzake het aanwijzingsbesluit
2.4. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 9 van de Wvg aan de vestiging van het voorkeursrecht door de raad bij besluit van 24 april 2008 in de weg stond. Hun percelen zijn bij besluit van 16 december 2004 door de raad met een voorkeursrecht bezwaard. Het college heeft deze voorkeursrechten bij besluit van 10 november 2006 doen vervallen. Op 24 april 2008 waren nog geen twee jaar verstreken, zoals voorgeschreven door artikel 9 van de Wvg. Op grond van deze bepaling is onder geen enkele voorwaarde of omstandigheid een tweede aanwijzing binnen twee jaar mogelijk. In dit verband verwijzen zij naar de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank het besluit van 24 april 2008 ten onrechte niet als "zodanig besluit" als bedoeld in artikel 9 van de Wvg heeft aangemerkt. Dit artikel moet gezien de wetsgeschiedenis aldus worden geïnterpreteerd dat een periode van twee jaar verstreken moet zijn voordat een nieuw aanwijzingsbesluit mag worden genomen, ongeacht of dit besluit wordt genomen op grond van artikel 2, artikel 6, artikel 8 of artikel 8a van de Wvg.
Voorts betogen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het aanwijzingsbesluit van 16 december 2004 ten onrechte is gebaseerd op artikel 8 van de Wvg omdat op dat moment reeds een structuurplan was vastgesteld, te weten het RSP Haaglanden 2002 (hierna: het RSP 2002). De raad had het voorkeursrecht derhalve dienen te baseren op artikel 2 van de Wvg. Voor zover artikel 9 van de Wvg er slechts toe strekt dat de gemeente een aanwijzingsbesluit niet binnen twee jaar op dezelfde grondslag mag nemen, hetgeen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betwisten, dan gaat het volgens hen toch niet aan dat de raad, door in 2004 ten onrechte het aanwijzingsbesluit te baseren op artikel 8 van de Wvg in plaats van op artikel 2 van die wet, op 24 april 2008 een besluit heeft kunnen nemen op grond van artikel 2 van de Wvg welk besluit niet in strijd zou zijn met artikel 9 van de Wvg. Op deze wijze wordt volgens hen het verbod van artikel 9 van de Wvg ontdoken. De rechtbank heeft volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten onrechte geoordeeld dat hun betoog op dit onderdeel niet kan slagen omdat het besluit van 16 december 2004 in rechte onaantastbaar zou zijn geworden. Indertijd was [appellant sub 1] nog geen rechthebbende en bestond bovendien geen reden om bezwaar te maken. De raad heeft te allen tijde de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen en kan zich niet verschuilen achter zijn onzorgvuldig en onredelijk handelen in 2004. Ten slotte voeren [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan dat het besluit van 16 december 2004 geacht moet worden te zijn genomen op grond van artikel 2 van de Wvg.
2.4.1. Het betoog dat het besluit van 16 december 2004 ten onrechte is gebaseerd op artikel 8 van de Wvg is door de rechtbank terecht en op juiste gronden verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2004 (in zaak nr.
200305022/1). Nu geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 16 december 2004 is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Dit houdt in dat de voor dit besluit destijds gekozen grondslag in deze procedure niet ter discussie kan worden gesteld, maar als gegeven dient te worden aanvaard.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 september 2006 in zaak nr.
200601685/1) is blijkens de wetsgeschiedenis het systeem van de Wvg erop gericht dat bij een voorkeursrecht de betrokken grond niet langer met dat recht wordt bezwaard dan nodig is en slechts zolang voldaan wordt aan de doelstelling van dat recht (Kamerstukken II 1995/96, 24 235, nr. 5, blz. 28). Het in de wet vastgelegde stelsel van elkaar opvolgende tijdelijke voorkeursrechten strekt er dan ook toe dat een tijdelijk voorkeursrecht voor ommekomst van de in de wet opgenomen geldigheidstermijn wordt bestendigd door een voorkeursrecht dat is gebaseerd op een planologische grondslag die een volgende stap vormt in het planologische proces. Gebeurt dit niet, dan dient het recht na ommekomst van voormelde termijn te vervallen. Met dit stelsel wordt beoogd de termijn gedurende welke, voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, een tijdelijk voorkeursrecht kan worden gevestigd, te maximeren.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 9 van de Wvg ziet op aanwijzingen op basis van dezelfde grondslag. Nu het besluit van 16 december 2004 is genomen op de voet van artikel 8 van de Wvg en het besluit van 24 april 2008 is genomen op de voet van artikel 2 van de Wvg, kan dit laatste besluit niet worden aangemerkt als een "zodanig besluit" als bedoeld in artikel 9 van de Wvg. Deze bepaling stond derhalve niet aan het aanwijzingsbesluit van 24 april 2008 in de weg.
2.4.3. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen voorts dat de raad niet heeft onderkend dat ten tijde van het voorstel van het college van 25 maart 2008 het RSP 2002 nog gold, zodat slechts een voorkeursrecht op grond van artikel 2 van de Wvg gevestigd kon worden en niet op grond van artikel 6 van de Wvg. Dit betoog faalt. Het RSP 2020 is ter inzage gelegd op 28 november 2007 en vastgesteld op 16 april 2008. Het college kon derhalve op 25 maart 2008 op grond van artikel 6 van de Wvg aan de raad voorstellen de in het RSP 2020 opgenomen percelen te bezwaren met een voorkeursrecht. Dat op dat moment het RSP 2002 nog gold stond hier niet aan in de weg.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat het RSP 2020 is vastgesteld op 16 april 2008 terwijl het voorkeursrecht op de percelen is gevestigd bij besluit van 24 april 2008 geen aanleiding geeft om tot het oordeel te komen dat aan de formele toepassingsvoorwaarden van de Wvg niet is voldaan, omdat artikel 7 of het systeem van de Wvg hier niet aan in de weg staat.
2.5.1. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de raad bij zijn besluit van 24 april 2008 heeft gehandeld in strijd met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvg. Zij betogen dat uit dit artikel volgt dat zodra een structuurplan of een bestemmingsplan is vastgesteld een besluit krachtens artikel 2 van de Wvg onmiddellijk aansluitend aan die vaststelling moet worden genomen. Hieraan is in dit geval niet voldaan omdat de vaststelling van het RSP 2020 dateert van 16 april 2008 terwijl het aanwijzingsbesluit door de raad eerst op 24 april 2008 is genomen en op 25 april 2008 is gepubliceerd. Dit diende volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot gevolg te hebben dat het college de aanwijzing had moeten doen vervallen.
2.5.2. Dit betoog faalt. Anders dan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen volgt uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvg niet dat zodra een structuurplan of een bestemmingsplan is vastgesteld een besluit krachtens artikel 2 van de Wvg onmiddellijk aansluitend aan die vaststelling moet worden genomen. Artikel 7, eerste lid, van de Wvg bepaalt slechts in welke gevallen het college het ingevolge artikel 6, tweede lid, aan het aldaar bedoelde voorstel verbonden rechtsgevolg doet vervallen. Een eventueel niet naleven van dit artikel door het college heeft niet tot gevolg dat de raad niet meer bevoegd is een voorkeursrecht te vestigen op grond van artikel 2 van de Wvg.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat de raad het RSP 2020 aan de vestiging van de voorkeursrechten op de percelen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten grondslag heeft mogen leggen. Naar haar oordeel bieden de op blz. 69 van de "Uitwerking van de visie naar een regionale agenda" van het RSP 2020 opgenomen richtinggevende uitspraken in combinatie met de kaarten op bladzijden 137 en 147, waarop als bestemming van het gebied Laakhaven West zijn vermeld: "Ontwikkellocatie wonen" en "Transformeren bedrijventerrein tot gemengd woon- en werkgebied " voldoende grondslag voor de vestiging van de voorkeursrechten. De kaarten in het RSP 2020 zijn voldoende duidelijk over de beoogde bestemming van de percelen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
De rechtbank heeft overwogen dat nog onduidelijkheid bestaat over de ontwikkeling van het gebied Laakhaven West, maar dat die ontwikkeling, gezien het Stedenbouwkundig Plan Laakhaven West en Petroleumhaven alsmede het ontwerp-bestemmingsplan, gestaag vordert. Op 29 juli 2008 heeft een vooraankondiging plaatsgevonden waarin te kennen is gegeven dat een bestemmingsplan wordt opgesteld voor Laakhaven West. Dat over de haalbaarheid van de plannen nog steeds planologische en financiële onzekerheid bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank inherent aan een structuurplan. Het is niet vereist dat in dit stadium al volledige zekerheid over de haalbaarheid van de plannen wordt gegeven. Aan het feit dat het uit 2003 daterende Streekplan Zuid-Holland West voor het betreffende gebied een andere bestemming aangeeft, kan daarom niet de betekenis worden toegekend die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daaraan toegekend willen zien, ook omdat de raad onweersproken heeft gesteld dat van het Streekplan kan worden afgeweken wanneer compensatie op regionaal niveau plaatsvindt en het RSP 2020 in goed overleg met de provincie Zuid-Holland is opgesteld, aldus de rechtbank.
2.6.1. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de aanwijzing van hun percelen niet heeft mogen baseren op het RSP 2020. De door de rechtbank genoemde richtinggevende uitspraken op blz. 69 van het RSP 2020 zijn onduidelijk en zien niet op hun percelen. De kaarten op blz. 137 en 147 staan in een ander hoofdstuk dan de richtinggevende uitspraken. Het Laakhavengebied is op kaart 22 aangeduid als "Ontwikkellocatie wonen" maar op kaart 23 als "Transformeren bedrijventerrein tot gemengd woon- en werkgebied", hetgeen tegenstrijdig is. Voorts kan niet worden vastgesteld dat hun percelen binnen deze locaties liggen. Op kaart 12, de samenvattende projectenkaart Haaglanden 2020, is het betreffende gebied aangeduid als "Herstructureren tot hoogwaardig bedrijventerrein". Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft de rechtbank miskend dat juist deze kaart bepalend is. Zij betwisten verder dat de geplande ontwikkeling van het gebied voldoende aannemelijk was ten tijde van het besluit op bezwaar en betogen dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun betoog dat het Streekplan Zuid-Holland West aan de geplande ontwikkeling in de weg staat.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen voorts dat het aanwijzingsbesluit op grond van het RSP 2020 in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel. De gemeente gebruikt haar aanwijzingsbevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Het aanwijzingsbesluit is niet vereist voor het verwezenlijken van de beoogde stedenbouwkundige plannen. Voorts is de vrees voor speculatie ongegrond, hetgeen door de gemeente zelf is erkend. Door het aanwijzingsbesluit worden [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beperkt in hun mogelijkheden de percelen te verkopen voor een gunstige prijs. Hun financiële belangen worden bij de vestiging van het voorkeursrecht onvoldoende gewaarborgd. Deze dienen te prevaleren boven het algemeen belang, aldus [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200802103/1) is aan de vestiging van een voorkeursrecht op basis van een structuurplan inherent dat op perceelsniveau nog niet vaststaat hoe het uiteindelijke grondgebruik eruit zal zien. Bij vestiging van een voorkeursrecht op basis van een structuurplan behoeft nog geen zekerheid te bestaan over de verwezenlijking van de beoogde uitwerking, waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd. De systematiek van de Wvg brengt mee, dat op het moment dat het voorkeursrecht kan worden aangewend, veelal nog niet zeker zal zijn of de geplande uitwerking feitelijk zal kunnen worden gerealiseerd.
2.6.3. Het RSP 2020 is een structuurplan als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wvg. Ingevolge artikel 2 van de Wvg kan een structuurplan de grondslag bieden voor de vestiging van een voorkeursrecht, mits in dat structuurplan aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming. Zoals ter zitting bij de Afdeling is vastgesteld liggen de percelen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in het gebied Laakhaven West.
Anders dan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aanvoeren is de op kaart 22 aangeduide bestemming van het gebied als "Ontwikkellocatie wonen" niet tegenstrijdig met de op kaart 23 aangeduide bestemming als "Transformeren bedrijventerrein tot gemengd woon- en werkgebied". Wat betreft de bestemming op kaart 12 volgt de Afdeling de raad in zijn standpunt dat hierop aan het gebied de bestemming "Nieuw woongebied of stedelijke herstructurering" is gegeven, welke bestemming overeenkomt met de hierboven genoemde bestemmingen. Deze bestemmingen wijken af van de oude bestemming "bedrijfsdoeleinden". De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de op bovengenoemde kaarten vermelde bestemmingen, in combinatie met de richtinggevende uitspraken op blz. 69 van de "Uitwerking van de visie naar een regionale agenda" van het RSP 2020, voldoende grondslag bieden voor de vestiging van een voorkeursrecht. Wat betreft het beroep op het Streekplan Zuid-Holland West heeft de rechtbank terecht overwogen dat het RSP 2020 in goed overleg met de provincie Zuid-Holland is opgesteld. De rechtmatigheid van het RSP 2020 of het Streekplan Zuid-Holland West staat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.6.4. Het gaat bij de vestiging van een voorkeursrecht om een discretionaire bevoegdheid. Het al dan niet uitoefenen van die bevoegdheid indien aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing daarvan is voldaan, dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. Voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het voorkeursrecht op de percelen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft kunnen vestigen zou slechts grond bestaan indien ten tijde van de vestiging op voorhand duidelijk zou zijn dat de volgens het RSP 2020 geplande ontwikkeling niet gerealiseerd zou worden. Die situatie doet zich hier niet voor. De stelling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat de beoogde ontwikkeling niet van de grond komt en het beleid van de gemeente met betrekking tot Laakhaven West al jarenlang gekenmerkt zou worden door besluiteloosheid, leidt, indien al juist, niet tot een ander oordeel. Gedurende de geldingsduur van het aanwijzingsbesluit is het gemeentebestuur in de gelegenheid om een bestemmingsplan voor te bereiden en vast te stellen en op die grondslag het voorkeursrecht te continueren. Wordt die planologische besluitvorming niet tijdig afgerond, dan wordt dat recht beëindigd. In die zin is een gebrek aan voortvarendheid bij die besluitvorming het risico van het bestuur.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het instrument van het voorkeursrecht in het leven geroepen om speculatie tegen te kunnen gaan en om de regiefunctie bij de planologische ontwikkeling van een gebied te behouden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop de raad zijn bevoegdheid krachtens artikel 2 van de Wvg heeft uitgeoefend in overeenstemming is met het aldus omschreven doel van het voorkeursrecht en dat de raad geen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen had de gemeente, om speculatie tegen te gaan en de regiefunctie te behouden, belang bij het vroegtijdig vestigen van een voorkeursrecht. Voorts heeft de rechtbank met juistheid, in aansluiting op de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2004 in zaak nr.
200305022/1, overwogen, dat de wetgever zelf bij de totstandkoming van de Wvg het met het vestigen van een voorkeursrecht te dienen algemene belang heeft afgewogen tegen het (individuele) financiële belang van de betrokken grondeigenaren, zodat het enkele financiële belang niet meer afzonderlijk in de afweging behoeft te worden betrokken. De Afdeling ziet dan ook, evenmin als de rechtbank, grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het algemeen belang dat met de aanwijzing is gediend van groter gewicht heeft kunnen achten dan de individuele belangen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
2.7. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzingsbesluiten van 25 maart 2008 en 24 april 2008 niet voldoen aan de voorschriften van artikel 2 van het Besluit. Zij betwisten het oordeel van de rechtbank dat het voorstel van het college deel uitmaakt van het raadsbesluit. Zowel het collegebesluit als het raadsbesluit moeten alle relevante gegevens vermelden. Ten onrechte is volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in het collegebesluit en in het raadsbesluit niet vermeld voor welke termijn het voorkeursrecht wordt gevestigd. De in het raadsbesluit genoemde grondslagen zijn onjuist en het bevat ten onrechte niet de informatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Voorts is niet vermeld of, en zo ja, wanneer en op welke grondslag het perceel eerder was aangewezen alsmede het tijdstip waarop het bevoegd gezag de vorige aanwijzing heeft doen vervallen. Het oordeel van de rechtbank dat het niet vermelden van deze informatie niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van het aanwijzingsbesluit leidt omdat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hierdoor niet in hun belangen zijn geschaad, heeft volgens hen tot gevolg dat aan het Besluit feitelijk geen betekenis meer toekomt.
2.7.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het voorstel van het college deel uitmaakt van het raadsbesluit, nu dit voorstel als bijlage is gevoegd bij het raadsbesluit. De lijst van aangewezen gronden bevat de gegevens vereist in artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Het collegebesluit vermeldt de duur van de aanwijzing en de eerdere aanwijzing van 16 december 2004. Hoewel dit besluit niet de vervallenverklaring per 10 november 2006 vermeldt, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat aan de strekking van het Besluit is voldaan nu de rechthebbenden op de percelen indertijd op de hoogte zijn gesteld van de vervallenverklaring. Niet valt in te zien dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] door de aan het aanwijzingsbesluit klevende gebreken in hun belangen zijn geschaad, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Dat het collegebesluit ten onrechte artikel 8a in plaats van artikel 8 als grondslag voor de eerdere aanwijzing van 16 december 2004 noemt, leidt om die reden evenmin tot vernietiging van het aanwijzingsbesluit. Het betoog faalt derhalve.
Inzake het verzoek om vervallenverklaring
2.8. De rechtbank heeft overwogen dat uit haar eerdere overwegingen genoegzaam is gebleken dat het college zich ten tijde van het besluit op bezwaar op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanwijzing nog steeds aan de vereisten van de Wvg voldeed.
2.8.1. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank aldus heeft miskend dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 16 december 2008 te voorzien was dat er niets gebeurde ter zake van de ontwikkeling van Laakhaven West en dat het aan het college was aan te tonen dat dit wel het geval was.
2.8.2. Dit betoog faalt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de raad zich ten tijde van het door hem genomen besluit op bezwaar van 18 september 2008 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanwijzingsbesluit aan de vereisten van de Wvg voldeed. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich derhalve bij het door hem genomen besluit op bezwaar evenzeer terecht op dat standpunt heeft gesteld en de afwijzing van het verzoek om de aanwijzing te doen vervallen terecht heeft gehandhaafd. Het enkele tijdsverloop tussen het raadsbesluit van 18 september 2008 en het collegebesluit van 16 december 2008 leidt niet tot een ander oordeel.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
512.